Vervoeging van schoffelen

Onbepaalde wijs (infinitief): schoffelen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schoffel
  • jij schoffelt
  • hij/zij/het schoffelt
  • wij schoffelen
  • jullie schoffelen
  • zij schoffelen

Indicativo presente

  • yo sacho
  • sachas
  • él/ella sacha
  • nosotros sachamos
  • vosotros sacháis
  • ellos/ellas sachan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schoffelde
  • jij schoffelde
  • hij/zij/het schoffelde
  • wij schoffelden
  • jullie schoffelden
  • zij schoffelden

Indefinido

  • yo saché
  • sachaste
  • él/ella sachó
  • nosotros sachamos
  • vosotros sachasteis
  • ellos/ellas sacharon

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geschoffeld
  • jij hebt geschoffeld
  • hij/zij/het heeft geschoffeld
  • wij hebben geschoffeld
  • jullie hebben geschoffeld
  • zij hebben geschoffeld

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he sachado
  • has sachado
  • él/ella ha sachado
  • nosotros hemos sachado
  • vosotros habéis sachado
  • ellos/ellas han sachado

Voltooid verleden tijd

  • ik had geschoffeld
  • jij had geschoffeld
  • hij/zij/het had geschoffeld
  • wij hadden geschoffeld
  • jullie hadden geschoffeld
  • zij hadden geschoffeld

Pluscuamperfecto

  • yo había sachado
  • habías sachado
  • él/ella había sachado
  • nosotros habíamos sachado
  • vosotros habíais sachado
  • ellos/ellas habían sachado

Toekomende tijd I

  • ik zal schoffelen
  • jij zult schoffelen
  • hij/zij/het zal schoffelen
  • wij zullen schoffelen
  • jullie zullen schoffelen
  • zij zullen schoffelen

Futuro I

  • yo sacharé
  • sacharás
  • él/ella sachará
  • nosotros sacharemos
  • vosotros sacharéis
  • ellos/ellas sacharán

Toekomende tijd II

  • ik zal geschoffeld hebben
  • jij zult geschoffeld hebben
  • hij/zij/het zal geschoffeld hebben
  • wij zullen geschoffeld hebben
  • jullie zullen geschoffeld hebben
  • zij zullen geschoffeld hebben

Futuro perfecto

  • yo habré sachado
  • habrás sachado
  • él/ella habrá sachado
  • nosotros habremos sachado
  • vosotros habréis sachado
  • ellos/ellas habrán sachado

Conditionalis I

  • ik zou schoffelen
  • jij zou schoffelen
  • hij/zij/het zou schoffelen
  • wij zouden schoffelen
  • jullie zouden schoffelen
  • zij zouden schoffelen

Condicional

  • yo sacharía
  • sacharías
  • él/ella sacharía
  • nosotros sacharíamos
  • vosotros sacharíais
  • ellos/ellas sacharían

Conditionalis II

  • ik zou hebben geschoffeld
  • jij zou hebben geschoffeld
  • hij/zij/het zou hebben geschoffeld
  • wij zouden hebben geschoffeld
  • jullie zouden hebben geschoffeld
  • zij zouden hebben geschoffeld

Condicional perfecto

  • yo habría sachado
  • habrías sachado
  • él/ella habría sachado
  • nosotros habríamos sachado
  • vosotros habríais sachado
  • ellos/ellas habrían sachado

Imperatief

  • jij schoffel
  • jullie schoffelt

Imperativo presente

  • sacha
  • vosotros sachad