Engels

Nederlands

Present

  • I serve
  • you serve
  • he/she/it serves
  • we serve
  • you serve
  • they serve

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik schotel voor
  • jij schotelt voor
  • hij/zij/het schotelt voor
  • wij schotelen voor
  • jullie schotelen voor
  • zij schotelen voor

Simple past

  • I served
  • you served
  • he/she/it served
  • we served
  • you served
  • they served

Onvoltooid verleden tijd

  • ik schotelde voor
  • jij schotelde voor
  • hij/zij/het schotelde voor
  • wij schotelden voor
  • jullie schotelden voor
  • zij schotelden voor

Present perfect

  • I have served
  • you have served
  • he/she/it has served
  • we have served
  • you have served
  • they have served

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorgeschoteld
  • jij hebt voorgeschoteld
  • hij/zij/het heeft voorgeschoteld
  • wij hebben voorgeschoteld
  • jullie hebben voorgeschoteld
  • zij hebben voorgeschoteld

Past perfect

  • I had served
  • you had served
  • he/she/it had served
  • we had served
  • you had served
  • they had served

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorgeschoteld
  • jij had voorgeschoteld
  • hij/zij/het had voorgeschoteld
  • wij hadden voorgeschoteld
  • jullie hadden voorgeschoteld
  • zij hadden voorgeschoteld

Future

  • I will serve
  • you will serve
  • he/she/it will serve
  • we will serve
  • you will serve
  • they will serve

Toekomende tijd I

  • ik zal voorschotelen
  • jij zult voorschotelen
  • hij/zij/het zal voorschotelen
  • wij zullen voorschotelen
  • jullie zullen voorschotelen
  • zij zullen voorschotelen

Future perfect

  • I will have served
  • you will have served
  • he/she/it will have served
  • we will have served
  • you will have served
  • they will have served

Toekomende tijd II

  • ik zal voorgeschoteld hebben
  • jij zult voorgeschoteld hebben
  • hij/zij/het zal voorgeschoteld hebben
  • wij zullen voorgeschoteld hebben
  • jullie zullen voorgeschoteld hebben
  • zij zullen voorgeschoteld hebben

Conditional present

  • I would serve
  • you would serve
  • he/she/it would serve
  • we would serve
  • you would serve
  • they would serve

Conditionalis I

  • ik zou voorschotelen
  • jij zou voorschotelen
  • hij/zij/het zou voorschotelen
  • wij zouden voorschotelen
  • jullie zouden voorschotelen
  • zij zouden voorschotelen

Conditional perfect

  • I would have served
  • you would have served
  • he/she/it would have served
  • we would have served
  • you would have served
  • they would have served

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorgeschoteld
  • jij zou hebben voorgeschoteld
  • hij/zij/het zou hebben voorgeschoteld
  • wij zouden hebben voorgeschoteld
  • jullie zouden hebben voorgeschoteld
  • zij zouden hebben voorgeschoteld

Imperative

  • you serve
  • you serve

Imperatief

  • jij schotel voor
  • jullie schotelt voor

Verwijzingen

Bekijk 24 definitie(s) van serve