Vervoeging van situeren

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik situeer
  • jij situeert
  • hij/zij/het situeert
  • wij situeren
  • jullie situeren
  • zij situeren

Present

  • I position
  • you position
  • he/she/it positions
  • we position
  • you position
  • they position

Onvoltooid verleden tijd

  • ik situeerde
  • jij situeerde
  • hij/zij/het situeerde
  • wij situeerden
  • jullie situeerden
  • zij situeerden

Simple past

  • I positioned
  • you positioned
  • he/she/it positioned
  • we positioned
  • you positioned
  • they positioned

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesitueerd
  • jij hebt gesitueerd
  • hij/zij/het heeft gesitueerd
  • wij hebben gesitueerd
  • jullie hebben gesitueerd
  • zij hebben gesitueerd

Present perfect

  • I have positioned
  • you have positioned
  • he/she/it has positioned
  • we have positioned
  • you have positioned
  • they have positioned

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesitueerd
  • jij had gesitueerd
  • hij/zij/het had gesitueerd
  • wij hadden gesitueerd
  • jullie hadden gesitueerd
  • zij hadden gesitueerd

Past perfect

  • I had positioned
  • you had positioned
  • he/she/it had positioned
  • we had positioned
  • you had positioned
  • they had positioned

Toekomende tijd I

  • ik zal situeren
  • jij zult situeren
  • hij/zij/het zal situeren
  • wij zullen situeren
  • jullie zullen situeren
  • zij zullen situeren

Future

  • I will position
  • you will position
  • he/she/it will position
  • we will position
  • you will position
  • they will position

Toekomende tijd II

  • ik zal gesitueerd hebben
  • jij zult gesitueerd hebben
  • hij/zij/het zal gesitueerd hebben
  • wij zullen gesitueerd hebben
  • jullie zullen gesitueerd hebben
  • zij zullen gesitueerd hebben

Future perfect

  • I will have positioned
  • you will have positioned
  • he/she/it will have positioned
  • we will have positioned
  • you will have positioned
  • they will have positioned

Conditionalis I

  • ik zou situeren
  • jij zou situeren
  • hij/zij/het zou situeren
  • wij zouden situeren
  • jullie zouden situeren
  • zij zouden situeren

Conditional present

  • I would position
  • you would position
  • he/she/it would position
  • we would position
  • you would position
  • they would position

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesitueerd
  • jij zou hebben gesitueerd
  • hij/zij/het zou hebben gesitueerd
  • wij zouden hebben gesitueerd
  • jullie zouden hebben gesitueerd
  • zij zouden hebben gesitueerd

Conditional perfect

  • I would have positioned
  • you would have positioned
  • he/she/it would have positioned
  • we would have positioned
  • you would have positioned
  • they would have positioned

Imperatief

  • jij situeer
  • jullie situeert

Imperative

  • you position
  • you position

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van situeren