Vervoeging van slurpen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik slurp
- jij slurpt
- hij/zij/het slurpt
- wij slurpen
- jullie slurpen
- zij slurpen
Präsens Indikativ
- ich schlurfe
- du schlurfst
- er/sie/es schlurft
- wir schlurfen
- ihr schlurft
- sie schlurfen
Onvoltooid verleden tijd
- ik slurpte
- jij slurpte
- hij/zij/het slurpte
- wij slurpten
- jullie slurpten
- zij slurpten
Präteritum Indikativ
- ich schlurfte
- du schlurftest
- er/sie/es schlurfte
- wir schlurften
- ihr schlurftet
- sie schlurften
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geslurpt
- jij hebt geslurpt
- hij/zij/het heeft geslurpt
- wij hebben geslurpt
- jullie hebben geslurpt
- zij hebben geslurpt
Perfekt Indikativ
- ich bin geschlurft
- du bist geschlurft
- er/sie/es ist geschlurft
- wir sind geschlurft
- ihr seid geschlurft
- sie sind geschlurft
Voltooid verleden tijd
- ik had geslurpt
- jij had geslurpt
- hij/zij/het had geslurpt
- wij hadden geslurpt
- jullie hadden geslurpt
- zij hadden geslurpt
Plusquamperfekt Indikativ
- ich war geschlurft
- du warst geschlurft
- er/sie/es war geschlurft
- wir waren geschlurft
- ihr wart geschlurft
- sie waren geschlurft
Toekomende tijd I
- ik zal slurpen
- jij zult slurpen
- hij/zij/het zal slurpen
- wij zullen slurpen
- jullie zullen slurpen
- zij zullen slurpen
Futur I Indikativ
- ich werde schlurfen
- du wirst schlurfen
- er/sie/es wird schlurfen
- wir werden schlurfen
- ihr werdet schlurfen
- sie werden schlurfen
Toekomende tijd II
- ik zal geslurpt hebben
- jij zult geslurpt hebben
- hij/zij/het zal geslurpt hebben
- wij zullen geslurpt hebben
- jullie zullen geslurpt hebben
- zij zullen geslurpt hebben
Futur II Indikativ
- ich werde geschlurft sein
- du wirst geschlurft sein
- er/sie/es wird geschlurft sein
- wir werden geschlurft sein
- ihr werdet geschlurft sein
- sie werden geschlurft sein
Conditionalis I
- ik zou slurpen
- jij zou slurpen
- hij/zij/het zou slurpen
- wij zouden slurpen
- jullie zouden slurpen
- zij zouden slurpen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde schlurfen
- du würdest schlurfen
- er/sie/es würde schlurfen
- wir würden schlurfen
- ihr würdet schlurfen
- sie würden schlurfen
Conditionalis II
- ik zou hebben geslurpt
- jij zou hebben geslurpt
- hij/zij/het zou hebben geslurpt
- wij zouden hebben geslurpt
- jullie zouden hebben geslurpt
- zij zouden hebben geslurpt
Futur II Konjunktiv II
- ich würde geschlurft sein
- du würdest geschlurft sein
- er/sie/es würde geschlurft sein
- wir würden geschlurft sein
- ihr würdet geschlurft sein
- sie würden geschlurft sein
Imperatief
- jij slurp
- jullie slurpt
Imperativ
- du schlurf(e)
- ihr schlurft