Vervoeging van smachten
Onbepaalde wijs (infinitief): smachten
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik smacht
- jij smacht
- hij/zij/het smacht
- wij smachten
- jullie smachten
- zij smachten
Présent
- je soupire
- tu soupires
- il/elle soupire
- nous soupirons
- vous soupirez
- ils/elles soupirent
Onvoltooid verleden tijd
- ik smachtte
- jij smachtte
- hij/zij/het smachtte
- wij smachtten
- jullie smachtten
- zij smachtten
Indicatif imparfait
- je soupirais
- tu soupirais
- il/elle soupirait
- nous soupirions
- vous soupiriez
- ils/elles soupiraient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gesmacht
- jij hebt gesmacht
- hij/zij/het heeft gesmacht
- wij hebben gesmacht
- jullie hebben gesmacht
- zij hebben gesmacht
Indicatif passé composé
- j'ai soupiré
- tu as soupiré
- il/elle a soupiré
- nous avons soupiré
- vous avez soupiré
- ils/elles ont soupiré
Voltooid verleden tijd
- ik had gesmacht
- jij had gesmacht
- hij/zij/het had gesmacht
- wij hadden gesmacht
- jullie hadden gesmacht
- zij hadden gesmacht
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais soupiré
- tu avais soupiré
- il/elle avait soupiré
- nous avions soupiré
- vous aviez soupiré
- ils/elles avaient soupiré
Toekomende tijd I
- ik zal smachten
- jij zult smachten
- hij/zij/het zal smachten
- wij zullen smachten
- jullie zullen smachten
- zij zullen smachten
Indicatif futur
- je soupirerai
- tu soupireras
- il/elle soupirera
- nous soupirerons
- vous soupirerez
- ils/elles soupireront
Toekomende tijd II
- ik zal gesmacht hebben
- jij zult gesmacht hebben
- hij/zij/het zal gesmacht hebben
- wij zullen gesmacht hebben
- jullie zullen gesmacht hebben
- zij zullen gesmacht hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai soupiré
- tu auras soupiré
- il/elle aura soupiré
- nous aurons soupiré
- vous aurez soupiré
- ils/elles auront soupiré
Conditionalis I
- ik zou smachten
- jij zou smachten
- hij/zij/het zou smachten
- wij zouden smachten
- jullie zouden smachten
- zij zouden smachten
Conditionnel présent
- je soupirerais
- tu soupirerais
- il/elle soupirerait
- nous soupirerions
- vous soupireriez
- ils/elles soupireraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gesmacht
- jij zou hebben gesmacht
- hij/zij/het zou hebben gesmacht
- wij zouden hebben gesmacht
- jullie zouden hebben gesmacht
- zij zouden hebben gesmacht
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais soupiré
- tu aurais soupiré
- il/elle aurait soupiré
- nous aurions soupiré
- vous auriez soupiré
- ils/elles auraient soupiré
Imperatief
- jij smacht
- jullie smacht
Impératif
- tu soupire
- vous soupirez