Vervoeging van souffrir
Onbepaalde wijs (infinitief): souffrir
Frans
Nederlands
Présent
- je souffre
- tu souffres
- il/elle souffre
- nous souffrons
- vous souffrez
- ils/elles souffrent
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik veel
- jij veelt
- hij/zij/het veelt
- wij velen
- jullie velen
- zij velen
Indicatif imparfait
- je souffrais
- tu souffrais
- il/elle souffrait
- nous souffrions
- vous souffriez
- ils/elles souffraient
Onvoltooid verleden tijd
- ik veelde
- jij veelde
- hij/zij/het veelde
- wij veelden
- jullie veelden
- zij veelden
Indicatif passé composé
- j'ai souffert
- tu as souffert
- il/elle a souffert
- nous avons souffert
- vous avez souffert
- ils/elles ont souffert
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb geveeld
- jij hebt geveeld
- hij/zij/het heeft geveeld
- wij hebben geveeld
- jullie hebben geveeld
- zij hebben geveeld
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais souffert
- tu avais souffert
- il/elle avait souffert
- nous avions souffert
- vous aviez souffert
- ils/elles avaient souffert
Voltooid verleden tijd
- ik had geveeld
- jij had geveeld
- hij/zij/het had geveeld
- wij hadden geveeld
- jullie hadden geveeld
- zij hadden geveeld
Indicatif futur
- je souffrirai
- tu souffriras
- il/elle souffrira
- nous souffrirons
- vous souffrirez
- ils/elles souffriront
Toekomende tijd I
- ik zal velen
- jij zult velen
- hij/zij/het zal velen
- wij zullen velen
- jullie zullen velen
- zij zullen velen
Indicatif futur antérieur
- j'aurai souffert
- tu auras souffert
- il/elle aura souffert
- nous aurons souffert
- vous aurez souffert
- ils/elles auront souffert
Toekomende tijd II
- ik zal geveeld hebben
- jij zult geveeld hebben
- hij/zij/het zal geveeld hebben
- wij zullen geveeld hebben
- jullie zullen geveeld hebben
- zij zullen geveeld hebben
Conditionnel présent
- je souffrirais
- tu souffrirais
- il/elle souffrirait
- nous souffririons
- vous souffririez
- ils/elles souffriraient
Conditionalis I
- ik zou velen
- jij zou velen
- hij/zij/het zou velen
- wij zouden velen
- jullie zouden velen
- zij zouden velen
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais souffert
- tu aurais souffert
- il/elle aurait souffert
- nous aurions souffert
- vous auriez souffert
- ils/elles auraient souffert
Conditionalis II
- ik zou hebben geveeld
- jij zou hebben geveeld
- hij/zij/het zou hebben geveeld
- wij zouden hebben geveeld
- jullie zouden hebben geveeld
- zij zouden hebben geveeld
Impératif
- tu souffre
- vous souffrez
Imperatief
- jij veel
- jullie veelt