Engels

Nederlands

Present

  • I state
  • you state
  • he/she/it states
  • we state
  • you state
  • they state

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik declareer
  • jij declareert
  • hij/zij/het declareert
  • wij declareren
  • jullie declareren
  • zij declareren

Simple past

  • I stated
  • you stated
  • he/she/it stated
  • we stated
  • you stated
  • they stated

Onvoltooid verleden tijd

  • ik declareerde
  • jij declareerde
  • hij/zij/het declareerde
  • wij declareerden
  • jullie declareerden
  • zij declareerden

Present perfect

  • I have stated
  • you have stated
  • he/she/it has stated
  • we have stated
  • you have stated
  • they have stated

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gedeclareerd
  • jij hebt gedeclareerd
  • hij/zij/het heeft gedeclareerd
  • wij hebben gedeclareerd
  • jullie hebben gedeclareerd
  • zij hebben gedeclareerd

Past perfect

  • I had stated
  • you had stated
  • he/she/it had stated
  • we had stated
  • you had stated
  • they had stated

Voltooid verleden tijd

  • ik had gedeclareerd
  • jij had gedeclareerd
  • hij/zij/het had gedeclareerd
  • wij hadden gedeclareerd
  • jullie hadden gedeclareerd
  • zij hadden gedeclareerd

Future

  • I will state
  • you will state
  • he/she/it will state
  • we will state
  • you will state
  • they will state

Toekomende tijd I

  • ik zal declareren
  • jij zult declareren
  • hij/zij/het zal declareren
  • wij zullen declareren
  • jullie zullen declareren
  • zij zullen declareren

Future perfect

  • I will have stated
  • you will have stated
  • he/she/it will have stated
  • we will have stated
  • you will have stated
  • they will have stated

Toekomende tijd II

  • ik zal gedeclareerd hebben
  • jij zult gedeclareerd hebben
  • hij/zij/het zal gedeclareerd hebben
  • wij zullen gedeclareerd hebben
  • jullie zullen gedeclareerd hebben
  • zij zullen gedeclareerd hebben

Conditional present

  • I would state
  • you would state
  • he/she/it would state
  • we would state
  • you would state
  • they would state

Conditionalis I

  • ik zou declareren
  • jij zou declareren
  • hij/zij/het zou declareren
  • wij zouden declareren
  • jullie zouden declareren
  • zij zouden declareren

Conditional perfect

  • I would have stated
  • you would have stated
  • he/she/it would have stated
  • we would have stated
  • you would have stated
  • they would have stated

Conditionalis II

  • ik zou hebben gedeclareerd
  • jij zou hebben gedeclareerd
  • hij/zij/het zou hebben gedeclareerd
  • wij zouden hebben gedeclareerd
  • jullie zouden hebben gedeclareerd
  • zij zouden hebben gedeclareerd

Imperative

  • you state
  • you state

Imperatief

  • jij declareer
  • jullie declareert

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van state