Vervoeging van stopzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): stopzetten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet stop
  • jij zet stop
  • hij/zij/het zet stop
  • wij zetten stop
  • jullie zetten stop
  • zij zetten stop

Present

  • I halt
  • you halt
  • he/she/it halts
  • we halt
  • you halt
  • they halt

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette stop
  • jij zette stop
  • hij/zij/het zette stop
  • wij zetten stop
  • jullie zetten stop
  • zij zetten stop

Simple past

  • I halted
  • you halted
  • he/she/it halted
  • we halted
  • you halted
  • they halted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb stopgezet
  • jij hebt stopgezet
  • hij/zij/het heeft stopgezet
  • wij hebben stopgezet
  • jullie hebben stopgezet
  • zij hebben stopgezet

Present perfect

  • I have halted
  • you have halted
  • he/she/it has halted
  • we have halted
  • you have halted
  • they have halted

Voltooid verleden tijd

  • ik had stopgezet
  • jij had stopgezet
  • hij/zij/het had stopgezet
  • wij hadden stopgezet
  • jullie hadden stopgezet
  • zij hadden stopgezet

Past perfect

  • I had halted
  • you had halted
  • he/she/it had halted
  • we had halted
  • you had halted
  • they had halted

Toekomende tijd I

  • ik zal stopzetten
  • jij zult stopzetten
  • hij/zij/het zal stopzetten
  • wij zullen stopzetten
  • jullie zullen stopzetten
  • zij zullen stopzetten

Future

  • I will halt
  • you will halt
  • he/she/it will halt
  • we will halt
  • you will halt
  • they will halt

Toekomende tijd II

  • ik zal stopgezet hebben
  • jij zult stopgezet hebben
  • hij/zij/het zal stopgezet hebben
  • wij zullen stopgezet hebben
  • jullie zullen stopgezet hebben
  • zij zullen stopgezet hebben

Future perfect

  • I will have halted
  • you will have halted
  • he/she/it will have halted
  • we will have halted
  • you will have halted
  • they will have halted

Conditionalis I

  • ik zou stopzetten
  • jij zou stopzetten
  • hij/zij/het zou stopzetten
  • wij zouden stopzetten
  • jullie zouden stopzetten
  • zij zouden stopzetten

Conditional present

  • I would halt
  • you would halt
  • he/she/it would halt
  • we would halt
  • you would halt
  • they would halt

Conditionalis II

  • ik zou hebben stopgezet
  • jij zou hebben stopgezet
  • hij/zij/het zou hebben stopgezet
  • wij zouden hebben stopgezet
  • jullie zouden hebben stopgezet
  • zij zouden hebben stopgezet

Conditional perfect

  • I would have halted
  • you would have halted
  • he/she/it would have halted
  • we would have halted
  • you would have halted
  • they would have halted

Imperatief

  • jij zet stop
  • jullie zet stop

Imperative

  • you halt
  • you halt