Engels

Nederlands

Present

  • I strengthen
  • you strengthen
  • he/she/it strengthens
  • we strengthen
  • you strengthen
  • they strengthen

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vrolijk op
  • jij vrolijkt op
  • hij/zij/het vrolijkt op
  • wij vrolijken op
  • jullie vrolijken op
  • zij vrolijken op

Simple past

  • I strengthened
  • you strengthened
  • he/she/it strengthened
  • we strengthened
  • you strengthened
  • they strengthened

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vrolijkte op
  • jij vrolijkte op
  • hij/zij/het vrolijkte op
  • wij vrolijkten op
  • jullie vrolijkten op
  • zij vrolijkten op

Present perfect

  • I have strengthened
  • you have strengthened
  • he/she/it has strengthened
  • we have strengthened
  • you have strengthened
  • they have strengthened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb opgevrolijkt
  • jij hebt opgevrolijkt
  • hij/zij/het heeft opgevrolijkt
  • wij hebben opgevrolijkt
  • jullie hebben opgevrolijkt
  • zij hebben opgevrolijkt

Past perfect

  • I had strengthened
  • you had strengthened
  • he/she/it had strengthened
  • we had strengthened
  • you had strengthened
  • they had strengthened

Voltooid verleden tijd

  • ik had opgevrolijkt
  • jij had opgevrolijkt
  • hij/zij/het had opgevrolijkt
  • wij hadden opgevrolijkt
  • jullie hadden opgevrolijkt
  • zij hadden opgevrolijkt

Future

  • I will strengthen
  • you will strengthen
  • he/she/it will strengthen
  • we will strengthen
  • you will strengthen
  • they will strengthen

Toekomende tijd I

  • ik zal opvrolijken
  • jij zult opvrolijken
  • hij/zij/het zal opvrolijken
  • wij zullen opvrolijken
  • jullie zullen opvrolijken
  • zij zullen opvrolijken

Future perfect

  • I will have strengthened
  • you will have strengthened
  • he/she/it will have strengthened
  • we will have strengthened
  • you will have strengthened
  • they will have strengthened

Toekomende tijd II

  • ik zal opgevrolijkt hebben
  • jij zult opgevrolijkt hebben
  • hij/zij/het zal opgevrolijkt hebben
  • wij zullen opgevrolijkt hebben
  • jullie zullen opgevrolijkt hebben
  • zij zullen opgevrolijkt hebben

Conditional present

  • I would strengthen
  • you would strengthen
  • he/she/it would strengthen
  • we would strengthen
  • you would strengthen
  • they would strengthen

Conditionalis I

  • ik zou opvrolijken
  • jij zou opvrolijken
  • hij/zij/het zou opvrolijken
  • wij zouden opvrolijken
  • jullie zouden opvrolijken
  • zij zouden opvrolijken

Conditional perfect

  • I would have strengthened
  • you would have strengthened
  • he/she/it would have strengthened
  • we would have strengthened
  • you would have strengthened
  • they would have strengthened

Conditionalis II

  • ik zou hebben opgevrolijkt
  • jij zou hebben opgevrolijkt
  • hij/zij/het zou hebben opgevrolijkt
  • wij zouden hebben opgevrolijkt
  • jullie zouden hebben opgevrolijkt
  • zij zouden hebben opgevrolijkt

Imperative

  • you strengthen
  • you strengthen

Imperatief

  • jij vrolijk op
  • jullie vrolijkt op

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van strengthen