Vervoeging van suspenderen

Onbepaalde wijs (infinitief): suspenderen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik suspendeer
  • jij suspendeert
  • hij/zij/het suspendeert
  • wij suspenderen
  • jullie suspenderen
  • zij suspenderen

Present

  • I interdict
  • you interdict
  • he/she/it interdicts
  • we interdict
  • you interdict
  • they interdict

Onvoltooid verleden tijd

  • ik suspendeerde
  • jij suspendeerde
  • hij/zij/het suspendeerde
  • wij suspendeerden
  • jullie suspendeerden
  • zij suspendeerden

Simple past

  • I interdicted
  • you interdicted
  • he/she/it interdicted
  • we interdicted
  • you interdicted
  • they interdicted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gesuspendeerd
  • jij hebt gesuspendeerd
  • hij/zij/het heeft gesuspendeerd
  • wij hebben gesuspendeerd
  • jullie hebben gesuspendeerd
  • zij hebben gesuspendeerd

Present perfect

  • I have interdicted
  • you have interdicted
  • he/she/it has interdicted
  • we have interdicted
  • you have interdicted
  • they have interdicted

Voltooid verleden tijd

  • ik had gesuspendeerd
  • jij had gesuspendeerd
  • hij/zij/het had gesuspendeerd
  • wij hadden gesuspendeerd
  • jullie hadden gesuspendeerd
  • zij hadden gesuspendeerd

Past perfect

  • I had interdicted
  • you had interdicted
  • he/she/it had interdicted
  • we had interdicted
  • you had interdicted
  • they had interdicted

Toekomende tijd I

  • ik zal suspenderen
  • jij zult suspenderen
  • hij/zij/het zal suspenderen
  • wij zullen suspenderen
  • jullie zullen suspenderen
  • zij zullen suspenderen

Future

  • I will interdict
  • you will interdict
  • he/she/it will interdict
  • we will interdict
  • you will interdict
  • they will interdict

Toekomende tijd II

  • ik zal gesuspendeerd hebben
  • jij zult gesuspendeerd hebben
  • hij/zij/het zal gesuspendeerd hebben
  • wij zullen gesuspendeerd hebben
  • jullie zullen gesuspendeerd hebben
  • zij zullen gesuspendeerd hebben

Future perfect

  • I will have interdicted
  • you will have interdicted
  • he/she/it will have interdicted
  • we will have interdicted
  • you will have interdicted
  • they will have interdicted

Conditionalis I

  • ik zou suspenderen
  • jij zou suspenderen
  • hij/zij/het zou suspenderen
  • wij zouden suspenderen
  • jullie zouden suspenderen
  • zij zouden suspenderen

Conditional present

  • I would interdict
  • you would interdict
  • he/she/it would interdict
  • we would interdict
  • you would interdict
  • they would interdict

Conditionalis II

  • ik zou hebben gesuspendeerd
  • jij zou hebben gesuspendeerd
  • hij/zij/het zou hebben gesuspendeerd
  • wij zouden hebben gesuspendeerd
  • jullie zouden hebben gesuspendeerd
  • zij zouden hebben gesuspendeerd

Conditional perfect

  • I would have interdicted
  • you would have interdicted
  • he/she/it would have interdicted
  • we would have interdicted
  • you would have interdicted
  • they would have interdicted

Imperatief

  • jij suspendeer
  • jullie suspendeert

Imperative

  • you interdict
  • you interdict

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van suspenderen