Vervoeging van terugbrengen

Onbepaalde wijs (infinitief): terugbrengen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breng terug
  • jij brengt terug
  • hij/zij/het brengt terug
  • wij brengen terug
  • jullie brengen terug
  • zij brengen terug

Present

  • I restore
  • you restore
  • he/she/it restores
  • we restore
  • you restore
  • they restore

Onvoltooid verleden tijd

  • ik bracht terug
  • jij bracht terug
  • hij/zij/het bracht terug
  • wij brachten terug
  • jullie brachten terug
  • zij brachten terug

Simple past

  • I restored
  • you restored
  • he/she/it restored
  • we restored
  • you restored
  • they restored

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teruggebracht
  • jij hebt teruggebracht
  • hij/zij/het heeft teruggebracht
  • wij hebben teruggebracht
  • jullie hebben teruggebracht
  • zij hebben teruggebracht

Present perfect

  • I have restored
  • you have restored
  • he/she/it has restored
  • we have restored
  • you have restored
  • they have restored

Voltooid verleden tijd

  • ik had teruggebracht
  • jij had teruggebracht
  • hij/zij/het had teruggebracht
  • wij hadden teruggebracht
  • jullie hadden teruggebracht
  • zij hadden teruggebracht

Past perfect

  • I had restored
  • you had restored
  • he/she/it had restored
  • we had restored
  • you had restored
  • they had restored

Toekomende tijd I

  • ik zal terugbrengen
  • jij zult terugbrengen
  • hij/zij/het zal terugbrengen
  • wij zullen terugbrengen
  • jullie zullen terugbrengen
  • zij zullen terugbrengen

Future

  • I will restore
  • you will restore
  • he/she/it will restore
  • we will restore
  • you will restore
  • they will restore

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggebracht hebben
  • jij zult teruggebracht hebben
  • hij/zij/het zal teruggebracht hebben
  • wij zullen teruggebracht hebben
  • jullie zullen teruggebracht hebben
  • zij zullen teruggebracht hebben

Future perfect

  • I will have restored
  • you will have restored
  • he/she/it will have restored
  • we will have restored
  • you will have restored
  • they will have restored

Conditionalis I

  • ik zou terugbrengen
  • jij zou terugbrengen
  • hij/zij/het zou terugbrengen
  • wij zouden terugbrengen
  • jullie zouden terugbrengen
  • zij zouden terugbrengen

Conditional present

  • I would restore
  • you would restore
  • he/she/it would restore
  • we would restore
  • you would restore
  • they would restore

Conditionalis II

  • ik zou hebben teruggebracht
  • jij zou hebben teruggebracht
  • hij/zij/het zou hebben teruggebracht
  • wij zouden hebben teruggebracht
  • jullie zouden hebben teruggebracht
  • zij zouden hebben teruggebracht

Conditional perfect

  • I would have restored
  • you would have restored
  • he/she/it would have restored
  • we would have restored
  • you would have restored
  • they would have restored

Imperatief

  • jij breng terug
  • jullie brengt terug

Imperative

  • you restore
  • you restore

Verwijzingen

Bekijk 3 definitie(s) van terugbrengen