Vervoeging van terugzenden

Onbepaalde wijs (infinitief): terugzenden

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zend terug
  • jij zendt terug
  • hij/zij/het zendt terug
  • wij zenden terug
  • jullie zenden terug
  • zij zenden terug

Present

  • I repay
  • you repay
  • he/she/it repays
  • we repay
  • you repay
  • they repay

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zond terug
  • jij zond terug
  • hij/zij/het zond terug
  • wij zonden terug
  • jullie zonden terug
  • zij zonden terug

Simple past

  • I repaid
  • you repaid
  • he/she/it repaid
  • we repaid
  • you repaid
  • they repaid

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb teruggezonden
  • jij hebt teruggezonden
  • hij/zij/het heeft teruggezonden
  • wij hebben teruggezonden
  • jullie hebben teruggezonden
  • zij hebben teruggezonden

Present perfect

  • I have repaid
  • you have repaid
  • he/she/it has repaid
  • we have repaid
  • you have repaid
  • they have repaid

Voltooid verleden tijd

  • ik had teruggezonden
  • jij had teruggezonden
  • hij/zij/het had teruggezonden
  • wij hadden teruggezonden
  • jullie hadden teruggezonden
  • zij hadden teruggezonden

Past perfect

  • I had repaid
  • you had repaid
  • he/she/it had repaid
  • we had repaid
  • you had repaid
  • they had repaid

Toekomende tijd I

  • ik zal terugzenden
  • jij zult terugzenden
  • hij/zij/het zal terugzenden
  • wij zullen terugzenden
  • jullie zullen terugzenden
  • zij zullen terugzenden

Future

  • I will repay
  • you will repay
  • he/she/it will repay
  • we will repay
  • you will repay
  • they will repay

Toekomende tijd II

  • ik zal teruggezonden hebben
  • jij zult teruggezonden hebben
  • hij/zij/het zal teruggezonden hebben
  • wij zullen teruggezonden hebben
  • jullie zullen teruggezonden hebben
  • zij zullen teruggezonden hebben

Future perfect

  • I will have repaid
  • you will have repaid
  • he/she/it will have repaid
  • we will have repaid
  • you will have repaid
  • they will have repaid

Conditionalis I

  • ik zou terugzenden
  • jij zou terugzenden
  • hij/zij/het zou terugzenden
  • wij zouden terugzenden
  • jullie zouden terugzenden
  • zij zouden terugzenden

Conditional present

  • I would repay
  • you would repay
  • he/she/it would repay
  • we would repay
  • you would repay
  • they would repay

Conditionalis II

  • ik zou hebben teruggezonden
  • jij zou hebben teruggezonden
  • hij/zij/het zou hebben teruggezonden
  • wij zouden hebben teruggezonden
  • jullie zouden hebben teruggezonden
  • zij zouden hebben teruggezonden

Conditional perfect

  • I would have repaid
  • you would have repaid
  • he/she/it would have repaid
  • we would have repaid
  • you would have repaid
  • they would have repaid

Imperatief

  • jij zend terug
  • jullie zendt terug

Imperative

  • you repay
  • you repay