Engels

Nederlands

Present

  • I trace
  • you trace
  • he/she/it traces
  • we trace
  • you trace
  • they trace

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik beschrijf
  • jij beschrijft
  • hij/zij/het beschrijft
  • wij beschrijven
  • jullie beschrijven
  • zij beschrijven

Simple past

  • I traced
  • you traced
  • he/she/it traced
  • we traced
  • you traced
  • they traced

Onvoltooid verleden tijd

  • ik beschreef
  • jij beschreef
  • hij/zij/het beschreef
  • wij beschreven
  • jullie beschreven
  • zij beschreven

Present perfect

  • I have traced
  • you have traced
  • he/she/it has traced
  • we have traced
  • you have traced
  • they have traced

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb beschreven
  • jij hebt beschreven
  • hij/zij/het heeft beschreven
  • wij hebben beschreven
  • jullie hebben beschreven
  • zij hebben beschreven

Past perfect

  • I had traced
  • you had traced
  • he/she/it had traced
  • we had traced
  • you had traced
  • they had traced

Voltooid verleden tijd

  • ik had beschreven
  • jij had beschreven
  • hij/zij/het had beschreven
  • wij hadden beschreven
  • jullie hadden beschreven
  • zij hadden beschreven

Future

  • I will trace
  • you will trace
  • he/she/it will trace
  • we will trace
  • you will trace
  • they will trace

Toekomende tijd I

  • ik zal beschrijven
  • jij zult beschrijven
  • hij/zij/het zal beschrijven
  • wij zullen beschrijven
  • jullie zullen beschrijven
  • zij zullen beschrijven

Future perfect

  • I will have traced
  • you will have traced
  • he/she/it will have traced
  • we will have traced
  • you will have traced
  • they will have traced

Toekomende tijd II

  • ik zal beschreven hebben
  • jij zult beschreven hebben
  • hij/zij/het zal beschreven hebben
  • wij zullen beschreven hebben
  • jullie zullen beschreven hebben
  • zij zullen beschreven hebben

Conditional present

  • I would trace
  • you would trace
  • he/she/it would trace
  • we would trace
  • you would trace
  • they would trace

Conditionalis I

  • ik zou beschrijven
  • jij zou beschrijven
  • hij/zij/het zou beschrijven
  • wij zouden beschrijven
  • jullie zouden beschrijven
  • zij zouden beschrijven

Conditional perfect

  • I would have traced
  • you would have traced
  • he/she/it would have traced
  • we would have traced
  • you would have traced
  • they would have traced

Conditionalis II

  • ik zou hebben beschreven
  • jij zou hebben beschreven
  • hij/zij/het zou hebben beschreven
  • wij zouden hebben beschreven
  • jullie zouden hebben beschreven
  • zij zouden hebben beschreven

Imperative

  • you trace
  • you trace

Imperatief

  • jij beschrijf
  • jullie beschrijft

Verwijzingen

Bekijk 12 definitie(s) van trace