Engels

Nederlands

Present

  • I transmit
  • you transmit
  • he/she/it transmits
  • we transmit
  • you transmit
  • they transmit

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik geleid
  • jij geleidt
  • hij/zij/het geleidt
  • wij geleiden
  • jullie geleiden
  • zij geleiden

Simple past

  • I transmitted
  • you transmitted
  • he/she/it transmitted
  • we transmitted
  • you transmitted
  • they transmitted

Onvoltooid verleden tijd

  • ik geleidde
  • jij geleidde
  • hij/zij/het geleidde
  • wij geleidden
  • jullie geleidden
  • zij geleidden

Present perfect

  • I have transmitted
  • you have transmitted
  • he/she/it has transmitted
  • we have transmitted
  • you have transmitted
  • they have transmitted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb geleid
  • jij hebt geleid
  • hij/zij/het heeft geleid
  • wij hebben geleid
  • jullie hebben geleid
  • zij hebben geleid

Past perfect

  • I had transmitted
  • you had transmitted
  • he/she/it had transmitted
  • we had transmitted
  • you had transmitted
  • they had transmitted

Voltooid verleden tijd

  • ik had geleid
  • jij had geleid
  • hij/zij/het had geleid
  • wij hadden geleid
  • jullie hadden geleid
  • zij hadden geleid

Future

  • I will transmit
  • you will transmit
  • he/she/it will transmit
  • we will transmit
  • you will transmit
  • they will transmit

Toekomende tijd I

  • ik zal geleiden
  • jij zult geleiden
  • hij/zij/het zal geleiden
  • wij zullen geleiden
  • jullie zullen geleiden
  • zij zullen geleiden

Future perfect

  • I will have transmitted
  • you will have transmitted
  • he/she/it will have transmitted
  • we will have transmitted
  • you will have transmitted
  • they will have transmitted

Toekomende tijd II

  • ik zal geleid hebben
  • jij zult geleid hebben
  • hij/zij/het zal geleid hebben
  • wij zullen geleid hebben
  • jullie zullen geleid hebben
  • zij zullen geleid hebben

Conditional present

  • I would transmit
  • you would transmit
  • he/she/it would transmit
  • we would transmit
  • you would transmit
  • they would transmit

Conditionalis I

  • ik zou geleiden
  • jij zou geleiden
  • hij/zij/het zou geleiden
  • wij zouden geleiden
  • jullie zouden geleiden
  • zij zouden geleiden

Conditional perfect

  • I would have transmitted
  • you would have transmitted
  • he/she/it would have transmitted
  • we would have transmitted
  • you would have transmitted
  • they would have transmitted

Conditionalis II

  • ik zou hebben geleid
  • jij zou hebben geleid
  • hij/zij/het zou hebben geleid
  • wij zouden hebben geleid
  • jullie zouden hebben geleid
  • zij zouden hebben geleid

Imperative

  • you transmit
  • you transmit

Imperatief

  • jij geleid
  • jullie geleidt

Verwijzingen

Bekijk 9 definitie(s) van transmit