Vervoeging van trick

Engels

Nederlands

Present

  • I trick
  • you trick
  • he/she/it tricks
  • we trick
  • you trick
  • they trick

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verras
  • jij verrast
  • hij/zij/het verrast
  • wij verrassen
  • jullie verrassen
  • zij verrassen

Simple past

  • I tricked
  • you tricked
  • he/she/it tricked
  • we tricked
  • you tricked
  • they tricked

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verraste
  • jij verraste
  • hij/zij/het verraste
  • wij verrasten
  • jullie verrasten
  • zij verrasten

Present perfect

  • I have tricked
  • you have tricked
  • he/she/it has tricked
  • we have tricked
  • you have tricked
  • they have tricked

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verrast
  • jij hebt verrast
  • hij/zij/het heeft verrast
  • wij hebben verrast
  • jullie hebben verrast
  • zij hebben verrast

Past perfect

  • I had tricked
  • you had tricked
  • he/she/it had tricked
  • we had tricked
  • you had tricked
  • they had tricked

Voltooid verleden tijd

  • ik had verrast
  • jij had verrast
  • hij/zij/het had verrast
  • wij hadden verrast
  • jullie hadden verrast
  • zij hadden verrast

Future

  • I will trick
  • you will trick
  • he/she/it will trick
  • we will trick
  • you will trick
  • they will trick

Toekomende tijd I

  • ik zal verrassen
  • jij zult verrassen
  • hij/zij/het zal verrassen
  • wij zullen verrassen
  • jullie zullen verrassen
  • zij zullen verrassen

Future perfect

  • I will have tricked
  • you will have tricked
  • he/she/it will have tricked
  • we will have tricked
  • you will have tricked
  • they will have tricked

Toekomende tijd II

  • ik zal verrast hebben
  • jij zult verrast hebben
  • hij/zij/het zal verrast hebben
  • wij zullen verrast hebben
  • jullie zullen verrast hebben
  • zij zullen verrast hebben

Conditional present

  • I would trick
  • you would trick
  • he/she/it would trick
  • we would trick
  • you would trick
  • they would trick

Conditionalis I

  • ik zou verrassen
  • jij zou verrassen
  • hij/zij/het zou verrassen
  • wij zouden verrassen
  • jullie zouden verrassen
  • zij zouden verrassen

Conditional perfect

  • I would have tricked
  • you would have tricked
  • he/she/it would have tricked
  • we would have tricked
  • you would have tricked
  • they would have tricked

Conditionalis II

  • ik zou hebben verrast
  • jij zou hebben verrast
  • hij/zij/het zou hebben verrast
  • wij zouden hebben verrast
  • jullie zouden hebben verrast
  • zij zouden hebben verrast

Imperative

  • you trick
  • you trick

Imperatief

  • jij verras
  • jullie verrast

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trick