Vervoeging van trillen

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik tril
  • jij trilt
  • hij/zij/het trilt
  • wij trillen
  • jullie trillen
  • zij trillen

Indicativo presente

  • yo tiemblo
  • tiemblas
  • él/ella tiembla
  • nosotros temblamos
  • vosotros tembláis
  • ellos/ellas tiemblan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik trilde
  • jij trilde
  • hij/zij/het trilde
  • wij trilden
  • jullie trilden
  • zij trilden

Indefinido

  • yo temblé
  • temblaste
  • él/ella tembló
  • nosotros temblamos
  • vosotros temblasteis
  • ellos/ellas temblaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb getrild
  • jij hebt getrild
  • hij/zij/het heeft getrild
  • wij hebben getrild
  • jullie hebben getrild
  • zij hebben getrild

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he temblado
  • has temblado
  • él/ella ha temblado
  • nosotros hemos temblado
  • vosotros habéis temblado
  • ellos/ellas han temblado

Voltooid verleden tijd

  • ik had getrild
  • jij had getrild
  • hij/zij/het had getrild
  • wij hadden getrild
  • jullie hadden getrild
  • zij hadden getrild

Pluscuamperfecto

  • yo había temblado
  • habías temblado
  • él/ella había temblado
  • nosotros habíamos temblado
  • vosotros habíais temblado
  • ellos/ellas habían temblado

Toekomende tijd I

  • ik zal trillen
  • jij zult trillen
  • hij/zij/het zal trillen
  • wij zullen trillen
  • jullie zullen trillen
  • zij zullen trillen

Futuro I

  • yo temblaré
  • temblarás
  • él/ella temblará
  • nosotros temblaremos
  • vosotros temblaréis
  • ellos/ellas temblarán

Toekomende tijd II

  • ik zal getrild hebben
  • jij zult getrild hebben
  • hij/zij/het zal getrild hebben
  • wij zullen getrild hebben
  • jullie zullen getrild hebben
  • zij zullen getrild hebben

Futuro perfecto

  • yo habré temblado
  • habrás temblado
  • él/ella habrá temblado
  • nosotros habremos temblado
  • vosotros habréis temblado
  • ellos/ellas habrán temblado

Conditionalis I

  • ik zou trillen
  • jij zou trillen
  • hij/zij/het zou trillen
  • wij zouden trillen
  • jullie zouden trillen
  • zij zouden trillen

Condicional

  • yo temblaría
  • temblarías
  • él/ella temblaría
  • nosotros temblaríamos
  • vosotros temblaríais
  • ellos/ellas temblarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben getrild
  • jij zou hebben getrild
  • hij/zij/het zou hebben getrild
  • wij zouden hebben getrild
  • jullie zouden hebben getrild
  • zij zouden hebben getrild

Condicional perfecto

  • yo habría temblado
  • habrías temblado
  • él/ella habría temblado
  • nosotros habríamos temblado
  • vosotros habríais temblado
  • ellos/ellas habrían temblado

Imperatief

  • jij tril
  • jullie trilt

Imperativo presente

  • tiembla
  • vosotros temblad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van trillen