Vervoeging van trust

Engels

Nederlands

Present

  • he/she/it trusts
  • they trust

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het zweert
  • zij zweren

Simple past

  • he/she/it trusted
  • they trusted

Onvoltooid verleden tijd

  • hij/zij/het zwoor
  • zij zworen

Present perfect

  • he/she/it has trusted
  • they have trusted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • hij/zij/het heeft gezworen
  • zij hebben gezworen

Past perfect

  • he/she/it had trusted
  • they had trusted

Voltooid verleden tijd

  • hij/zij/het had gezworen
  • zij hadden gezworen

Future

  • he/she/it will trust
  • they will trust

Toekomende tijd I

  • hij/zij/het zal zweren
  • zij zult zweren

Future perfect

  • he/she/it will have trusted
  • they will have trusted

Toekomende tijd II

  • hij/zij/het zal gezworen hebben
  • zij zult gezworen hebben

Conditional present

  • he/she/it would trust
  • they would trust

Conditionalis I

  • hij/zij/het zal zweren
  • zij zullen zweren

Conditional perfect

  • he/she/it would have trusted
  • they would have trusted

Conditionalis II

  • hij/zij/het zal hebben gezworen
  • zij zullen hebben gezworen

Verwijzingen

Bekijk 8 definitie(s) van trust