Vervoeging van uitbreiden

Onbepaalde wijs (infinitief): uitbreiden

Nederlands

Spaans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik breid uit
  • jij breidt uit
  • hij/zij/het breidt uit
  • wij breiden uit
  • jullie breiden uit
  • zij breiden uit

Indicativo presente

  • yo abulto
  • abultas
  • él/ella abulta
  • nosotros abultamos
  • vosotros abultáis
  • ellos/ellas abultan

Onvoltooid verleden tijd

  • ik breidde uit
  • jij breidde uit
  • hij/zij/het breidde uit
  • wij breidden uit
  • jullie breidden uit
  • zij breidden uit

Indefinido

  • yo abulté
  • abultaste
  • él/ella abultó
  • nosotros abultamos
  • vosotros abultasteis
  • ellos/ellas abultaron

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgebreid
  • jij hebt uitgebreid
  • hij/zij/het heeft uitgebreid
  • wij hebben uitgebreid
  • jullie hebben uitgebreid
  • zij hebben uitgebreid

Pretérito perfecto compuesto

  • yo he abultado
  • has abultado
  • él/ella ha abultado
  • nosotros hemos abultado
  • vosotros habéis abultado
  • ellos/ellas han abultado

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgebreid
  • jij had uitgebreid
  • hij/zij/het had uitgebreid
  • wij hadden uitgebreid
  • jullie hadden uitgebreid
  • zij hadden uitgebreid

Pluscuamperfecto

  • yo había abultado
  • habías abultado
  • él/ella había abultado
  • nosotros habíamos abultado
  • vosotros habíais abultado
  • ellos/ellas habían abultado

Toekomende tijd I

  • ik zal uitbreiden
  • jij zult uitbreiden
  • hij/zij/het zal uitbreiden
  • wij zullen uitbreiden
  • jullie zullen uitbreiden
  • zij zullen uitbreiden

Futuro I

  • yo abultaré
  • abultarás
  • él/ella abultará
  • nosotros abultaremos
  • vosotros abultaréis
  • ellos/ellas abultarán

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgebreid hebben
  • jij zult uitgebreid hebben
  • hij/zij/het zal uitgebreid hebben
  • wij zullen uitgebreid hebben
  • jullie zullen uitgebreid hebben
  • zij zullen uitgebreid hebben

Futuro perfecto

  • yo habré abultado
  • habrás abultado
  • él/ella habrá abultado
  • nosotros habremos abultado
  • vosotros habréis abultado
  • ellos/ellas habrán abultado

Conditionalis I

  • ik zou uitbreiden
  • jij zou uitbreiden
  • hij/zij/het zou uitbreiden
  • wij zouden uitbreiden
  • jullie zouden uitbreiden
  • zij zouden uitbreiden

Condicional

  • yo abultaría
  • abultarías
  • él/ella abultaría
  • nosotros abultaríamos
  • vosotros abultaríais
  • ellos/ellas abultarían

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgebreid
  • jij zou hebben uitgebreid
  • hij/zij/het zou hebben uitgebreid
  • wij zouden hebben uitgebreid
  • jullie zouden hebben uitgebreid
  • zij zouden hebben uitgebreid

Condicional perfecto

  • yo habría abultado
  • habrías abultado
  • él/ella habría abultado
  • nosotros habríamos abultado
  • vosotros habríais abultado
  • ellos/ellas habrían abultado

Imperatief

  • jij breid uit
  • jullie breidt uit

Imperativo presente

  • abulta
  • vosotros abultad

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitbreiden