Vervoeging van uitdrijven

Onbepaalde wijs (infinitief): uitdrijven

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik drijf uit
  • jij drijft uit
  • hij/zij/het drijft uit
  • wij drijven uit
  • jullie drijven uit
  • zij drijven uit

Präsens Indikativ

  • ich treibe aus
  • du treibst aus
  • er/sie/es treibt aus
  • wir treiben aus
  • ihr treibt aus
  • sie treiben aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik dreef uit
  • jij dreef uit
  • hij/zij/het dreef uit
  • wij dreven uit
  • jullie dreven uit
  • zij dreven uit

Präteritum Indikativ

  • ich trieb aus
  • du triebst aus
  • er/sie/es trieb aus
  • wir trieben aus
  • ihr triebt aus
  • sie trieben aus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgedreven
  • jij hebt uitgedreven
  • hij/zij/het heeft uitgedreven
  • wij hebben uitgedreven
  • jullie hebben uitgedreven
  • zij hebben uitgedreven

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgetrieben
  • du hast ausgetrieben
  • er/sie/es hat ausgetrieben
  • wir haben ausgetrieben
  • ihr habt ausgetrieben
  • sie haben ausgetrieben

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgedreven
  • jij had uitgedreven
  • hij/zij/het had uitgedreven
  • wij hadden uitgedreven
  • jullie hadden uitgedreven
  • zij hadden uitgedreven

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgetrieben
  • du hattest ausgetrieben
  • er/sie/es hatte ausgetrieben
  • wir hatten ausgetrieben
  • ihr hattet ausgetrieben
  • sie hatten ausgetrieben

Toekomende tijd I

  • ik zal uitdrijven
  • jij zult uitdrijven
  • hij/zij/het zal uitdrijven
  • wij zullen uitdrijven
  • jullie zullen uitdrijven
  • zij zullen uitdrijven

Futur I Indikativ

  • ich werde austreiben
  • du wirst austreiben
  • er/sie/es wird austreiben
  • wir werden austreiben
  • ihr werdet austreiben
  • sie werden austreiben

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgedreven hebben
  • jij zult uitgedreven hebben
  • hij/zij/het zal uitgedreven hebben
  • wij zullen uitgedreven hebben
  • jullie zullen uitgedreven hebben
  • zij zullen uitgedreven hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgetrieben haben
  • du wirst ausgetrieben haben
  • er/sie/es wird ausgetrieben haben
  • wir werden ausgetrieben haben
  • ihr werdet ausgetrieben haben
  • sie werden ausgetrieben haben

Conditionalis I

  • ik zou uitdrijven
  • jij zou uitdrijven
  • hij/zij/het zou uitdrijven
  • wij zouden uitdrijven
  • jullie zouden uitdrijven
  • zij zouden uitdrijven

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde austreiben
  • du würdest austreiben
  • er/sie/es würde austreiben
  • wir würden austreiben
  • ihr würdet austreiben
  • sie würden austreiben

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgedreven
  • jij zou hebben uitgedreven
  • hij/zij/het zou hebben uitgedreven
  • wij zouden hebben uitgedreven
  • jullie zouden hebben uitgedreven
  • zij zouden hebben uitgedreven

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgetrieben haben
  • du würdest ausgetrieben haben
  • er/sie/es würde ausgetrieben haben
  • wir würden ausgetrieben haben
  • ihr würdet ausgetrieben haben
  • sie würden ausgetrieben haben

Imperatief

  • jij drijf uit
  • jullie drijft uit

Imperativ

  • du treib(e) aus
  • ihr treibt aus

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitdrijven