Vervoeging van uiteenzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): uiteenzetten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet uiteen
- jij zet uiteen
- hij/zij/het zet uiteen
- wij zetten uiteen
- jullie zetten uiteen
- zij zetten uiteen
Präsens Indikativ
- ich belichte
- du belichtest
- er/sie/es belichtet
- wir belichten
- ihr belichtet
- sie belichten
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette uiteen
- jij zette uiteen
- hij/zij/het zette uiteen
- wij zetten uiteen
- jullie zetten uiteen
- zij zetten uiteen
Präteritum Indikativ
- ich belichtete
- du belichtetest
- er/sie/es belichtete
- wir belichteten
- ihr belichtetet
- sie belichteten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uiteengezet
- jij hebt uiteengezet
- hij/zij/het heeft uiteengezet
- wij hebben uiteengezet
- jullie hebben uiteengezet
- zij hebben uiteengezet
Perfekt Indikativ
- ich habe belichtet
- du hast belichtet
- er/sie/es hat belichtet
- wir haben belichtet
- ihr habt belichtet
- sie haben belichtet
Voltooid verleden tijd
- ik had uiteengezet
- jij had uiteengezet
- hij/zij/het had uiteengezet
- wij hadden uiteengezet
- jullie hadden uiteengezet
- zij hadden uiteengezet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte belichtet
- du hattest belichtet
- er/sie/es hatte belichtet
- wir hatten belichtet
- ihr hattet belichtet
- sie hatten belichtet
Toekomende tijd I
- ik zal uiteenzetten
- jij zult uiteenzetten
- hij/zij/het zal uiteenzetten
- wij zullen uiteenzetten
- jullie zullen uiteenzetten
- zij zullen uiteenzetten
Futur I Indikativ
- ich werde belichten
- du wirst belichten
- er/sie/es wird belichten
- wir werden belichten
- ihr werdet belichten
- sie werden belichten
Toekomende tijd II
- ik zal uiteengezet hebben
- jij zult uiteengezet hebben
- hij/zij/het zal uiteengezet hebben
- wij zullen uiteengezet hebben
- jullie zullen uiteengezet hebben
- zij zullen uiteengezet hebben
Futur II Indikativ
- ich werde belichtet haben
- du wirst belichtet haben
- er/sie/es wird belichtet haben
- wir werden belichtet haben
- ihr werdet belichtet haben
- sie werden belichtet haben
Conditionalis I
- ik zou uiteenzetten
- jij zou uiteenzetten
- hij/zij/het zou uiteenzetten
- wij zouden uiteenzetten
- jullie zouden uiteenzetten
- zij zouden uiteenzetten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde belichten
- du würdest belichten
- er/sie/es würde belichten
- wir würden belichten
- ihr würdet belichten
- sie würden belichten
Conditionalis II
- ik zou hebben uiteengezet
- jij zou hebben uiteengezet
- hij/zij/het zou hebben uiteengezet
- wij zouden hebben uiteengezet
- jullie zouden hebben uiteengezet
- zij zouden hebben uiteengezet
Futur II Konjunktiv II
- ich würde belichtet haben
- du würdest belichtet haben
- er/sie/es würde belichtet haben
- wir würden belichtet haben
- ihr würdet belichtet haben
- sie würden belichtet haben
Imperatief
- jij zet uiteen
- jullie zet uiteen
Imperativ
- du belichte
- ihr belichtet