Vervoeging van uitgieten

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik giet uit
  • jij giet uit
  • hij/zij/het giet uit
  • wij gieten uit
  • jullie gieten uit
  • zij gieten uit

Present

  • I disclose
  • you disclose
  • he/she/it discloses
  • we disclose
  • you disclose
  • they disclose

Onvoltooid verleden tijd

  • ik goot uit
  • jij goot uit
  • hij/zij/het goot uit
  • wij goten uit
  • jullie goten uit
  • zij goten uit

Simple past

  • I disclosed
  • you disclosed
  • he/she/it disclosed
  • we disclosed
  • you disclosed
  • they disclosed

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgegoten
  • jij hebt uitgegoten
  • hij/zij/het heeft uitgegoten
  • wij hebben uitgegoten
  • jullie hebben uitgegoten
  • zij hebben uitgegoten

Present perfect

  • I have disclosed
  • you have disclosed
  • he/she/it has disclosed
  • we have disclosed
  • you have disclosed
  • they have disclosed

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgegoten
  • jij had uitgegoten
  • hij/zij/het had uitgegoten
  • wij hadden uitgegoten
  • jullie hadden uitgegoten
  • zij hadden uitgegoten

Past perfect

  • I had disclosed
  • you had disclosed
  • he/she/it had disclosed
  • we had disclosed
  • you had disclosed
  • they had disclosed

Toekomende tijd I

  • ik zal uitgieten
  • jij zult uitgieten
  • hij/zij/het zal uitgieten
  • wij zullen uitgieten
  • jullie zullen uitgieten
  • zij zullen uitgieten

Future

  • I will disclose
  • you will disclose
  • he/she/it will disclose
  • we will disclose
  • you will disclose
  • they will disclose

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgegoten hebben
  • jij zult uitgegoten hebben
  • hij/zij/het zal uitgegoten hebben
  • wij zullen uitgegoten hebben
  • jullie zullen uitgegoten hebben
  • zij zullen uitgegoten hebben

Future perfect

  • I will have disclosed
  • you will have disclosed
  • he/she/it will have disclosed
  • we will have disclosed
  • you will have disclosed
  • they will have disclosed

Conditionalis I

  • ik zou uitgieten
  • jij zou uitgieten
  • hij/zij/het zou uitgieten
  • wij zouden uitgieten
  • jullie zouden uitgieten
  • zij zouden uitgieten

Conditional present

  • I would disclose
  • you would disclose
  • he/she/it would disclose
  • we would disclose
  • you would disclose
  • they would disclose

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgegoten
  • jij zou hebben uitgegoten
  • hij/zij/het zou hebben uitgegoten
  • wij zouden hebben uitgegoten
  • jullie zouden hebben uitgegoten
  • zij zouden hebben uitgegoten

Conditional perfect

  • I would have disclosed
  • you would have disclosed
  • he/she/it would have disclosed
  • we would have disclosed
  • you would have disclosed
  • they would have disclosed

Imperatief

  • jij giet uit
  • jullie giet uit

Imperative

  • you disclose
  • you disclose