Vervoeging van uitlezen
Onbepaalde wijs (infinitief): uitlezen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik lees uit
- jij leest uit
- hij/zij/het leest uit
- wij lezen uit
- jullie lezen uit
- zij lezen uit
Präsens Indikativ
- ich wahle
- du wahlst
- er/sie/es wahlt
- wir wahlen
- ihr wahlt
- sie wahlen
Onvoltooid verleden tijd
- ik las uit
- jij las uit
- hij/zij/het las uit
- wij lazen uit
- jullie lazen uit
- zij lazen uit
Präteritum Indikativ
- ich wahlte
- du wahltest
- er/sie/es wahlte
- wir wahlten
- ihr wahltet
- sie wahlten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgelezen
- jij hebt uitgelezen
- hij/zij/het heeft uitgelezen
- wij hebben uitgelezen
- jullie hebben uitgelezen
- zij hebben uitgelezen
Perfekt Indikativ
- ich habe gewahlt
- du hast gewahlt
- er/sie/es hat gewahlt
- wir haben gewahlt
- ihr habt gewahlt
- sie haben gewahlt
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgelezen
- jij had uitgelezen
- hij/zij/het had uitgelezen
- wij hadden uitgelezen
- jullie hadden uitgelezen
- zij hadden uitgelezen
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gewahlt
- du hattest gewahlt
- er/sie/es hatte gewahlt
- wir hatten gewahlt
- ihr hattet gewahlt
- sie hatten gewahlt
Toekomende tijd I
- ik zal uitlezen
- jij zult uitlezen
- hij/zij/het zal uitlezen
- wij zullen uitlezen
- jullie zullen uitlezen
- zij zullen uitlezen
Futur I Indikativ
- ich werde wahlen
- du wirst wahlen
- er/sie/es wird wahlen
- wir werden wahlen
- ihr werdet wahlen
- sie werden wahlen
Toekomende tijd II
- ik zal uitgelezen hebben
- jij zult uitgelezen hebben
- hij/zij/het zal uitgelezen hebben
- wij zullen uitgelezen hebben
- jullie zullen uitgelezen hebben
- zij zullen uitgelezen hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gewahlt haben
- du wirst gewahlt haben
- er/sie/es wird gewahlt haben
- wir werden gewahlt haben
- ihr werdet gewahlt haben
- sie werden gewahlt haben
Conditionalis I
- ik zou uitlezen
- jij zou uitlezen
- hij/zij/het zou uitlezen
- wij zouden uitlezen
- jullie zouden uitlezen
- zij zouden uitlezen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde wahlen
- du würdest wahlen
- er/sie/es würde wahlen
- wir würden wahlen
- ihr würdet wahlen
- sie würden wahlen
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgelezen
- jij zou hebben uitgelezen
- hij/zij/het zou hebben uitgelezen
- wij zouden hebben uitgelezen
- jullie zouden hebben uitgelezen
- zij zouden hebben uitgelezen
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gewahlt haben
- du würdest gewahlt haben
- er/sie/es würde gewahlt haben
- wir würden gewahlt haben
- ihr würdet gewahlt haben
- sie würden gewahlt haben
Imperatief
- jij lees uit
- jullie leest uit
Imperativ
- du wahl(e)
- ihr wahlt