Vervoeging van uitlezen

Nederlands

Frans

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik lees uit
  • jij leest uit
  • hij/zij/het leest uit
  • wij lezen uit
  • jullie lezen uit
  • zij lezen uit

Présent

  • j'opte
  • tu optes
  • il/elle opte
  • nous optons
  • vous optez
  • ils/elles optent

Onvoltooid verleden tijd

  • ik las uit
  • jij las uit
  • hij/zij/het las uit
  • wij lazen uit
  • jullie lazen uit
  • zij lazen uit

Indicatif imparfait

  • j'optais
  • tu optais
  • il/elle optait
  • nous options
  • vous optiez
  • ils/elles optaient

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgelezen
  • jij hebt uitgelezen
  • hij/zij/het heeft uitgelezen
  • wij hebben uitgelezen
  • jullie hebben uitgelezen
  • zij hebben uitgelezen

Indicatif passé composé

  • j'ai opté
  • tu as opté
  • il/elle a opté
  • nous avons opté
  • vous avez opté
  • ils/elles ont opté

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgelezen
  • jij had uitgelezen
  • hij/zij/het had uitgelezen
  • wij hadden uitgelezen
  • jullie hadden uitgelezen
  • zij hadden uitgelezen

Indicatif plus-que-parfait

  • j'avais opté
  • tu avais opté
  • il/elle avait opté
  • nous avions opté
  • vous aviez opté
  • ils/elles avaient opté

Toekomende tijd I

  • ik zal uitlezen
  • jij zult uitlezen
  • hij/zij/het zal uitlezen
  • wij zullen uitlezen
  • jullie zullen uitlezen
  • zij zullen uitlezen

Indicatif futur

  • j'opterai
  • tu opteras
  • il/elle optera
  • nous opterons
  • vous opterez
  • ils/elles opteront

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgelezen hebben
  • jij zult uitgelezen hebben
  • hij/zij/het zal uitgelezen hebben
  • wij zullen uitgelezen hebben
  • jullie zullen uitgelezen hebben
  • zij zullen uitgelezen hebben

Indicatif futur antérieur

  • j'aurai opté
  • tu auras opté
  • il/elle aura opté
  • nous aurons opté
  • vous aurez opté
  • ils/elles auront opté

Conditionalis I

  • ik zou uitlezen
  • jij zou uitlezen
  • hij/zij/het zou uitlezen
  • wij zouden uitlezen
  • jullie zouden uitlezen
  • zij zouden uitlezen

Conditionnel présent

  • j'opterais
  • tu opterais
  • il/elle opterait
  • nous opterions
  • vous opteriez
  • ils/elles opteraient

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgelezen
  • jij zou hebben uitgelezen
  • hij/zij/het zou hebben uitgelezen
  • wij zouden hebben uitgelezen
  • jullie zouden hebben uitgelezen
  • zij zouden hebben uitgelezen

Conditionnel passé (1ère forme)

  • j'aurais opté
  • tu aurais opté
  • il/elle aurait opté
  • nous aurions opté
  • vous auriez opté
  • ils/elles auraient opté

Imperatief

  • jij lees uit
  • jullie leest uit

Impératif

  • tu opte
  • vous optez

Verwijzingen

Bekijk 2 definitie(s) van uitlezen