Vervoeging van uitrekken

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik rek uit
  • jij rekt uit
  • hij/zij/het rekt uit
  • wij rekken uit
  • jullie rekken uit
  • zij rekken uit

Präsens Indikativ

  • ich spanne aus
  • du spannst aus
  • er/sie/es spannt aus
  • wir spannen aus
  • ihr spannt aus
  • sie spannen aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik rekte uit
  • jij rekte uit
  • hij/zij/het rekte uit
  • wij rekten uit
  • jullie rekten uit
  • zij rekten uit

Präteritum Indikativ

  • ich spannte aus
  • du spanntest aus
  • er/sie/es spannte aus
  • wir spannten aus
  • ihr spanntet aus
  • sie spannten aus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgerekt
  • jij hebt uitgerekt
  • hij/zij/het heeft uitgerekt
  • wij hebben uitgerekt
  • jullie hebben uitgerekt
  • zij hebben uitgerekt

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgespannt
  • du hast ausgespannt
  • er/sie/es hat ausgespannt
  • wir haben ausgespannt
  • ihr habt ausgespannt
  • sie haben ausgespannt

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgerekt
  • jij had uitgerekt
  • hij/zij/het had uitgerekt
  • wij hadden uitgerekt
  • jullie hadden uitgerekt
  • zij hadden uitgerekt

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgespannt
  • du hattest ausgespannt
  • er/sie/es hatte ausgespannt
  • wir hatten ausgespannt
  • ihr hattet ausgespannt
  • sie hatten ausgespannt

Toekomende tijd I

  • ik zal uitrekken
  • jij zult uitrekken
  • hij/zij/het zal uitrekken
  • wij zullen uitrekken
  • jullie zullen uitrekken
  • zij zullen uitrekken

Futur I Indikativ

  • ich werde ausspannen
  • du wirst ausspannen
  • er/sie/es wird ausspannen
  • wir werden ausspannen
  • ihr werdet ausspannen
  • sie werden ausspannen

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgerekt hebben
  • jij zult uitgerekt hebben
  • hij/zij/het zal uitgerekt hebben
  • wij zullen uitgerekt hebben
  • jullie zullen uitgerekt hebben
  • zij zullen uitgerekt hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgespannt haben
  • du wirst ausgespannt haben
  • er/sie/es wird ausgespannt haben
  • wir werden ausgespannt haben
  • ihr werdet ausgespannt haben
  • sie werden ausgespannt haben

Conditionalis I

  • ik zou uitrekken
  • jij zou uitrekken
  • hij/zij/het zou uitrekken
  • wij zouden uitrekken
  • jullie zouden uitrekken
  • zij zouden uitrekken

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde ausspannen
  • du würdest ausspannen
  • er/sie/es würde ausspannen
  • wir würden ausspannen
  • ihr würdet ausspannen
  • sie würden ausspannen

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgerekt
  • jij zou hebben uitgerekt
  • hij/zij/het zou hebben uitgerekt
  • wij zouden hebben uitgerekt
  • jullie zouden hebben uitgerekt
  • zij zouden hebben uitgerekt

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgespannt haben
  • du würdest ausgespannt haben
  • er/sie/es würde ausgespannt haben
  • wir würden ausgespannt haben
  • ihr würdet ausgespannt haben
  • sie würden ausgespannt haben

Imperatief

  • jij rek uit
  • jullie rekt uit

Imperativ

  • du spann(e) aus
  • ihr spannt aus

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van uitrekken