Vervoeging van uitvogelen
Onbepaalde wijs (infinitief): uitvogelen
Nederlands
Engels
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vogel uit
- jij vogelt uit
- hij/zij/het vogelt uit
- wij vogelen uit
- jullie vogelen uit
- zij vogelen uit
Present
- I work
- you work
- he/she/it works
- we work
- you work
- they work
Onvoltooid verleden tijd
- ik vogelde uit
- jij vogelde uit
- hij/zij/het vogelde uit
- wij vogelden uit
- jullie vogelden uit
- zij vogelden uit
Simple past
- I worked
- you worked
- he/she/it worked
- we worked
- you worked
- they worked
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb uitgevogeld
- jij hebt uitgevogeld
- hij/zij/het heeft uitgevogeld
- wij hebben uitgevogeld
- jullie hebben uitgevogeld
- zij hebben uitgevogeld
Present perfect
- I have worked
- you have worked
- he/she/it has worked
- we have worked
- you have worked
- they have worked
Voltooid verleden tijd
- ik had uitgevogeld
- jij had uitgevogeld
- hij/zij/het had uitgevogeld
- wij hadden uitgevogeld
- jullie hadden uitgevogeld
- zij hadden uitgevogeld
Past perfect
- I had worked
- you had worked
- he/she/it had worked
- we had worked
- you had worked
- they had worked
Toekomende tijd I
- ik zal uitvogelen
- jij zult uitvogelen
- hij/zij/het zal uitvogelen
- wij zullen uitvogelen
- jullie zullen uitvogelen
- zij zullen uitvogelen
Future
- I will work
- you will work
- he/she/it will work
- we will work
- you will work
- they will work
Toekomende tijd II
- ik zal uitgevogeld hebben
- jij zult uitgevogeld hebben
- hij/zij/het zal uitgevogeld hebben
- wij zullen uitgevogeld hebben
- jullie zullen uitgevogeld hebben
- zij zullen uitgevogeld hebben
Future perfect
- I will have worked
- you will have worked
- he/she/it will have worked
- we will have worked
- you will have worked
- they will have worked
Conditionalis I
- ik zou uitvogelen
- jij zou uitvogelen
- hij/zij/het zou uitvogelen
- wij zouden uitvogelen
- jullie zouden uitvogelen
- zij zouden uitvogelen
Conditional present
- I would work
- you would work
- he/she/it would work
- we would work
- you would work
- they would work
Conditionalis II
- ik zou hebben uitgevogeld
- jij zou hebben uitgevogeld
- hij/zij/het zou hebben uitgevogeld
- wij zouden hebben uitgevogeld
- jullie zouden hebben uitgevogeld
- zij zouden hebben uitgevogeld
Conditional perfect
- I would have worked
- you would have worked
- he/she/it would have worked
- we would have worked
- you would have worked
- they would have worked
Imperatief
- jij vogel uit
- jullie vogelt uit
Imperative
- you work
- you work