Vervoeging van uitwijzen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik wijs uit
  • jij wijst uit
  • hij/zij/het wijst uit
  • wij wijzen uit
  • jullie wijzen uit
  • zij wijzen uit

Present

  • I banish
  • you banish
  • he/she/it banishes
  • we banish
  • you banish
  • they banish

Onvoltooid verleden tijd

  • ik wees uit
  • jij wees uit
  • hij/zij/het wees uit
  • wij wezen uit
  • jullie wezen uit
  • zij wezen uit

Simple past

  • I banished
  • you banished
  • he/she/it banished
  • we banished
  • you banished
  • they banished

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb uitgewezen
  • jij hebt uitgewezen
  • hij/zij/het heeft uitgewezen
  • wij hebben uitgewezen
  • jullie hebben uitgewezen
  • zij hebben uitgewezen

Present perfect

  • I have banished
  • you have banished
  • he/she/it has banished
  • we have banished
  • you have banished
  • they have banished

Voltooid verleden tijd

  • ik had uitgewezen
  • jij had uitgewezen
  • hij/zij/het had uitgewezen
  • wij hadden uitgewezen
  • jullie hadden uitgewezen
  • zij hadden uitgewezen

Past perfect

  • I had banished
  • you had banished
  • he/she/it had banished
  • we had banished
  • you had banished
  • they had banished

Toekomende tijd I

  • ik zal uitwijzen
  • jij zult uitwijzen
  • hij/zij/het zal uitwijzen
  • wij zullen uitwijzen
  • jullie zullen uitwijzen
  • zij zullen uitwijzen

Future

  • I will banish
  • you will banish
  • he/she/it will banish
  • we will banish
  • you will banish
  • they will banish

Toekomende tijd II

  • ik zal uitgewezen hebben
  • jij zult uitgewezen hebben
  • hij/zij/het zal uitgewezen hebben
  • wij zullen uitgewezen hebben
  • jullie zullen uitgewezen hebben
  • zij zullen uitgewezen hebben

Future perfect

  • I will have banished
  • you will have banished
  • he/she/it will have banished
  • we will have banished
  • you will have banished
  • they will have banished

Conditionalis I

  • ik zou uitwijzen
  • jij zou uitwijzen
  • hij/zij/het zou uitwijzen
  • wij zouden uitwijzen
  • jullie zouden uitwijzen
  • zij zouden uitwijzen

Conditional present

  • I would banish
  • you would banish
  • he/she/it would banish
  • we would banish
  • you would banish
  • they would banish

Conditionalis II

  • ik zou hebben uitgewezen
  • jij zou hebben uitgewezen
  • hij/zij/het zou hebben uitgewezen
  • wij zouden hebben uitgewezen
  • jullie zouden hebben uitgewezen
  • zij zouden hebben uitgewezen

Conditional perfect

  • I would have banished
  • you would have banished
  • he/she/it would have banished
  • we would have banished
  • you would have banished
  • they would have banished

Imperatief

  • jij wijs uit
  • jullie wijst uit

Imperative

  • you banish
  • you banish