Engels

Nederlands

Present

  • I understand
  • you understand
  • he/she/it understands
  • we understand
  • you understand
  • they understand

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik leef in
  • jij leeft in
  • hij/zij/het leeft in
  • wij leven in
  • jullie leven in
  • zij leven in

Simple past

  • I understood
  • you understood
  • he/she/it understood
  • we understood
  • you understood
  • they understood

Onvoltooid verleden tijd

  • ik leefde in
  • jij leefde in
  • hij/zij/het leefde in
  • wij leefden in
  • jullie leefden in
  • zij leefden in

Present perfect

  • I have understood
  • you have understood
  • he/she/it has understood
  • we have understood
  • you have understood
  • they have understood

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb ingeleefd
  • jij hebt ingeleefd
  • hij/zij/het heeft ingeleefd
  • wij hebben ingeleefd
  • jullie hebben ingeleefd
  • zij hebben ingeleefd

Past perfect

  • I had understood
  • you had understood
  • he/she/it had understood
  • we had understood
  • you had understood
  • they had understood

Voltooid verleden tijd

  • ik had ingeleefd
  • jij had ingeleefd
  • hij/zij/het had ingeleefd
  • wij hadden ingeleefd
  • jullie hadden ingeleefd
  • zij hadden ingeleefd

Future

  • I will understand
  • you will understand
  • he/she/it will understand
  • we will understand
  • you will understand
  • they will understand

Toekomende tijd I

  • ik zal inleven
  • jij zult inleven
  • hij/zij/het zal inleven
  • wij zullen inleven
  • jullie zullen inleven
  • zij zullen inleven

Future perfect

  • I will have understood
  • you will have understood
  • he/she/it will have understood
  • we will have understood
  • you will have understood
  • they will have understood

Toekomende tijd II

  • ik zal ingeleefd hebben
  • jij zult ingeleefd hebben
  • hij/zij/het zal ingeleefd hebben
  • wij zullen ingeleefd hebben
  • jullie zullen ingeleefd hebben
  • zij zullen ingeleefd hebben

Conditional present

  • I would understand
  • you would understand
  • he/she/it would understand
  • we would understand
  • you would understand
  • they would understand

Conditionalis I

  • ik zou inleven
  • jij zou inleven
  • hij/zij/het zou inleven
  • wij zouden inleven
  • jullie zouden inleven
  • zij zouden inleven

Conditional perfect

  • I would have understood
  • you would have understood
  • he/she/it would have understood
  • we would have understood
  • you would have understood
  • they would have understood

Conditionalis II

  • ik zou hebben ingeleefd
  • jij zou hebben ingeleefd
  • hij/zij/het zou hebben ingeleefd
  • wij zouden hebben ingeleefd
  • jullie zouden hebben ingeleefd
  • zij zouden hebben ingeleefd

Imperative

  • you understand
  • you understand

Imperatief

  • jij leef in
  • jullie leeft in

Verwijzingen

Bekijk 7 definitie(s) van understand