Vervoeging van vastzetten

Onbepaalde wijs (infinitief): vastzetten

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik zet vast
  • jij zet vast
  • hij/zij/het zet vast
  • wij zetten vast
  • jullie zetten vast
  • zij zetten vast

Präsens Indikativ

  • ich blocke ab
  • du blockst ab
  • er/sie/es blockt ab
  • wir blocken ab
  • ihr blockt ab
  • sie blocken ab

Onvoltooid verleden tijd

  • ik zette vast
  • jij zette vast
  • hij/zij/het zette vast
  • wij zetten vast
  • jullie zetten vast
  • zij zetten vast

Präteritum Indikativ

  • ich blockte ab
  • du blocktest ab
  • er/sie/es blockte ab
  • wir blockten ab
  • ihr blocktet ab
  • sie blockten ab

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vastgezet
  • jij hebt vastgezet
  • hij/zij/het heeft vastgezet
  • wij hebben vastgezet
  • jullie hebben vastgezet
  • zij hebben vastgezet

Perfekt Indikativ

  • ich habe abgeblockt
  • du hast abgeblockt
  • er/sie/es hat abgeblockt
  • wir haben abgeblockt
  • ihr habt abgeblockt
  • sie haben abgeblockt

Voltooid verleden tijd

  • ik had vastgezet
  • jij had vastgezet
  • hij/zij/het had vastgezet
  • wij hadden vastgezet
  • jullie hadden vastgezet
  • zij hadden vastgezet

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte abgeblockt
  • du hattest abgeblockt
  • er/sie/es hatte abgeblockt
  • wir hatten abgeblockt
  • ihr hattet abgeblockt
  • sie hatten abgeblockt

Toekomende tijd I

  • ik zal vastzetten
  • jij zult vastzetten
  • hij/zij/het zal vastzetten
  • wij zullen vastzetten
  • jullie zullen vastzetten
  • zij zullen vastzetten

Futur I Indikativ

  • ich werde abblocken
  • du wirst abblocken
  • er/sie/es wird abblocken
  • wir werden abblocken
  • ihr werdet abblocken
  • sie werden abblocken

Toekomende tijd II

  • ik zal vastgezet hebben
  • jij zult vastgezet hebben
  • hij/zij/het zal vastgezet hebben
  • wij zullen vastgezet hebben
  • jullie zullen vastgezet hebben
  • zij zullen vastgezet hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde abgeblockt haben
  • du wirst abgeblockt haben
  • er/sie/es wird abgeblockt haben
  • wir werden abgeblockt haben
  • ihr werdet abgeblockt haben
  • sie werden abgeblockt haben

Conditionalis I

  • ik zou vastzetten
  • jij zou vastzetten
  • hij/zij/het zou vastzetten
  • wij zouden vastzetten
  • jullie zouden vastzetten
  • zij zouden vastzetten

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde abblocken
  • du würdest abblocken
  • er/sie/es würde abblocken
  • wir würden abblocken
  • ihr würdet abblocken
  • sie würden abblocken

Conditionalis II

  • ik zou hebben vastgezet
  • jij zou hebben vastgezet
  • hij/zij/het zou hebben vastgezet
  • wij zouden hebben vastgezet
  • jullie zouden hebben vastgezet
  • zij zouden hebben vastgezet

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde abgeblockt haben
  • du würdest abgeblockt haben
  • er/sie/es würde abgeblockt haben
  • wir würden abgeblockt haben
  • ihr würdet abgeblockt haben
  • sie würden abgeblockt haben

Imperatief

  • jij zet vast
  • jullie zet vast

Imperativ

  • du block(e) ab
  • ihr blockt ab

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van vastzetten