Vervoeging van vergaderen
Onbepaalde wijs (infinitief): vergaderen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vergader
- jij vergadert
- hij/zij/het vergadert
- wij vergaderen
- jullie vergaderen
- zij vergaderen
Présent
- je siège
- tu sièges
- il/elle siège
- nous siégeons
- vous siégez
- ils/elles siègent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vergaderde
- jij vergaderde
- hij/zij/het vergaderde
- wij vergaderden
- jullie vergaderden
- zij vergaderden
Indicatif imparfait
- je siégeais
- tu siégeais
- il/elle siégeait
- nous siégions
- vous siégiez
- ils/elles siégeaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vergaderd
- jij hebt vergaderd
- hij/zij/het heeft vergaderd
- wij hebben vergaderd
- jullie hebben vergaderd
- zij hebben vergaderd
Indicatif passé composé
- j'ai siégé
- tu as siégé
- il/elle a siégé
- nous avons siégé
- vous avez siégé
- ils/elles ont siégé
Voltooid verleden tijd
- ik had vergaderd
- jij had vergaderd
- hij/zij/het had vergaderd
- wij hadden vergaderd
- jullie hadden vergaderd
- zij hadden vergaderd
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais siégé
- tu avais siégé
- il/elle avait siégé
- nous avions siégé
- vous aviez siégé
- ils/elles avaient siégé
Toekomende tijd I
- ik zal vergaderen
- jij zult vergaderen
- hij/zij/het zal vergaderen
- wij zullen vergaderen
- jullie zullen vergaderen
- zij zullen vergaderen
Indicatif futur
- je siégerai
- tu siégeras
- il/elle siégera
- nous siégerons
- vous siégerez
- ils/elles siégeront
Toekomende tijd II
- ik zal vergaderd hebben
- jij zult vergaderd hebben
- hij/zij/het zal vergaderd hebben
- wij zullen vergaderd hebben
- jullie zullen vergaderd hebben
- zij zullen vergaderd hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai siégé
- tu auras siégé
- il/elle aura siégé
- nous aurons siégé
- vous aurez siégé
- ils/elles auront siégé
Conditionalis I
- ik zou vergaderen
- jij zou vergaderen
- hij/zij/het zou vergaderen
- wij zouden vergaderen
- jullie zouden vergaderen
- zij zouden vergaderen
Conditionnel présent
- je siégerais
- tu siégerais
- il/elle siégerait
- nous siégerions
- vous siégeriez
- ils/elles siégeraient
Conditionalis II
- ik zou hebben vergaderd
- jij zou hebben vergaderd
- hij/zij/het zou hebben vergaderd
- wij zouden hebben vergaderd
- jullie zouden hebben vergaderd
- zij zouden hebben vergaderd
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais siégé
- tu aurais siégé
- il/elle aurait siégé
- nous aurions siégé
- vous auriez siégé
- ils/elles auraient siégé
Imperatief
- jij vergader
- jullie vergadert
Impératif
- tu siège
- vous siégez