Vervoeging van verliederlijken

Onbepaalde wijs (infinitief): verliederlijken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verliederlijk
  • jij verliederlijkt
  • hij/zij/het verliederlijkt
  • wij verliederlijken
  • jullie verliederlijken
  • zij verliederlijken

Present

  • I cheapen
  • you cheapen
  • he/she/it cheapens
  • we cheapen
  • you cheapen
  • they cheapen

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verliederlijkte
  • jij verliederlijkte
  • hij/zij/het verliederlijkte
  • wij verliederlijkten
  • jullie verliederlijkten
  • zij verliederlijkten

Simple past

  • I cheapened
  • you cheapened
  • he/she/it cheapened
  • we cheapened
  • you cheapened
  • they cheapened

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verliederlijkt
  • jij hebt verliederlijkt
  • hij/zij/het heeft verliederlijkt
  • wij hebben verliederlijkt
  • jullie hebben verliederlijkt
  • zij hebben verliederlijkt

Present perfect

  • I have cheapened
  • you have cheapened
  • he/she/it has cheapened
  • we have cheapened
  • you have cheapened
  • they have cheapened

Voltooid verleden tijd

  • ik had verliederlijkt
  • jij had verliederlijkt
  • hij/zij/het had verliederlijkt
  • wij hadden verliederlijkt
  • jullie hadden verliederlijkt
  • zij hadden verliederlijkt

Past perfect

  • I had cheapened
  • you had cheapened
  • he/she/it had cheapened
  • we had cheapened
  • you had cheapened
  • they had cheapened

Toekomende tijd I

  • ik zal verliederlijken
  • jij zult verliederlijken
  • hij/zij/het zal verliederlijken
  • wij zullen verliederlijken
  • jullie zullen verliederlijken
  • zij zullen verliederlijken

Future

  • I will cheapen
  • you will cheapen
  • he/she/it will cheapen
  • we will cheapen
  • you will cheapen
  • they will cheapen

Toekomende tijd II

  • ik zal verliederlijkt hebben
  • jij zult verliederlijkt hebben
  • hij/zij/het zal verliederlijkt hebben
  • wij zullen verliederlijkt hebben
  • jullie zullen verliederlijkt hebben
  • zij zullen verliederlijkt hebben

Future perfect

  • I will have cheapened
  • you will have cheapened
  • he/she/it will have cheapened
  • we will have cheapened
  • you will have cheapened
  • they will have cheapened

Conditionalis I

  • ik zou verliederlijken
  • jij zou verliederlijken
  • hij/zij/het zou verliederlijken
  • wij zouden verliederlijken
  • jullie zouden verliederlijken
  • zij zouden verliederlijken

Conditional present

  • I would cheapen
  • you would cheapen
  • he/she/it would cheapen
  • we would cheapen
  • you would cheapen
  • they would cheapen

Conditionalis II

  • ik zou hebben verliederlijkt
  • jij zou hebben verliederlijkt
  • hij/zij/het zou hebben verliederlijkt
  • wij zouden hebben verliederlijkt
  • jullie zouden hebben verliederlijkt
  • zij zouden hebben verliederlijkt

Conditional perfect

  • I would have cheapened
  • you would have cheapened
  • he/she/it would have cheapened
  • we would have cheapened
  • you would have cheapened
  • they would have cheapened

Imperatief

  • jij verliederlijk
  • jullie verliederlijkt

Imperative

  • you cheapen
  • you cheapen