Vervoeging van veroorzaken

Onbepaalde wijs (infinitief): veroorzaken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik veroorzaak
  • jij veroorzaakt
  • hij/zij/het veroorzaakt
  • wij veroorzaken
  • jullie veroorzaken
  • zij veroorzaken

Present

  • I inflict
  • you inflict
  • he/she/it inflicts
  • we inflict
  • you inflict
  • they inflict

Onvoltooid verleden tijd

  • ik veroorzaakte
  • jij veroorzaakte
  • hij/zij/het veroorzaakte
  • wij veroorzaakten
  • jullie veroorzaakten
  • zij veroorzaakten

Simple past

  • I inflicted
  • you inflicted
  • he/she/it inflicted
  • we inflicted
  • you inflicted
  • they inflicted

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb veroorzaakt
  • jij hebt veroorzaakt
  • hij/zij/het heeft veroorzaakt
  • wij hebben veroorzaakt
  • jullie hebben veroorzaakt
  • zij hebben veroorzaakt

Present perfect

  • I have inflicted
  • you have inflicted
  • he/she/it has inflicted
  • we have inflicted
  • you have inflicted
  • they have inflicted

Voltooid verleden tijd

  • ik had veroorzaakt
  • jij had veroorzaakt
  • hij/zij/het had veroorzaakt
  • wij hadden veroorzaakt
  • jullie hadden veroorzaakt
  • zij hadden veroorzaakt

Past perfect

  • I had inflicted
  • you had inflicted
  • he/she/it had inflicted
  • we had inflicted
  • you had inflicted
  • they had inflicted

Toekomende tijd I

  • ik zal veroorzaken
  • jij zult veroorzaken
  • hij/zij/het zal veroorzaken
  • wij zullen veroorzaken
  • jullie zullen veroorzaken
  • zij zullen veroorzaken

Future

  • I will inflict
  • you will inflict
  • he/she/it will inflict
  • we will inflict
  • you will inflict
  • they will inflict

Toekomende tijd II

  • ik zal veroorzaakt hebben
  • jij zult veroorzaakt hebben
  • hij/zij/het zal veroorzaakt hebben
  • wij zullen veroorzaakt hebben
  • jullie zullen veroorzaakt hebben
  • zij zullen veroorzaakt hebben

Future perfect

  • I will have inflicted
  • you will have inflicted
  • he/she/it will have inflicted
  • we will have inflicted
  • you will have inflicted
  • they will have inflicted

Conditionalis I

  • ik zou veroorzaken
  • jij zou veroorzaken
  • hij/zij/het zou veroorzaken
  • wij zouden veroorzaken
  • jullie zouden veroorzaken
  • zij zouden veroorzaken

Conditional present

  • I would inflict
  • you would inflict
  • he/she/it would inflict
  • we would inflict
  • you would inflict
  • they would inflict

Conditionalis II

  • ik zou hebben veroorzaakt
  • jij zou hebben veroorzaakt
  • hij/zij/het zou hebben veroorzaakt
  • wij zouden hebben veroorzaakt
  • jullie zouden hebben veroorzaakt
  • zij zouden hebben veroorzaakt

Conditional perfect

  • I would have inflicted
  • you would have inflicted
  • he/she/it would have inflicted
  • we would have inflicted
  • you would have inflicted
  • they would have inflicted

Imperatief

  • jij veroorzaak
  • jullie veroorzaakt

Imperative

  • you inflict
  • you inflict