Vervoeging van verschillen
Onbepaalde wijs (infinitief): verschillen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verschil
- jij verschilt
- hij/zij/het verschilt
- wij verschillen
- jullie verschillen
- zij verschillen
Präsens Indikativ
- ich differiere
- du differierst
- er/sie/es differiert
- wir differieren
- ihr differiert
- sie differieren
Onvoltooid verleden tijd
- ik verschilde
- jij verschilde
- hij/zij/het verschilde
- wij verschilden
- jullie verschilden
- zij verschilden
Präteritum Indikativ
- ich differierte
- du differiertest
- er/sie/es differierte
- wir differierten
- ihr differiertet
- sie differierten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verschild
- jij hebt verschild
- hij/zij/het heeft verschild
- wij hebben verschild
- jullie hebben verschild
- zij hebben verschild
Perfekt Indikativ
- ich habe differiert
- du hast differiert
- er/sie/es hat differiert
- wir haben differiert
- ihr habt differiert
- sie haben differiert
Voltooid verleden tijd
- ik had verschild
- jij had verschild
- hij/zij/het had verschild
- wij hadden verschild
- jullie hadden verschild
- zij hadden verschild
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte differiert
- du hattest differiert
- er/sie/es hatte differiert
- wir hatten differiert
- ihr hattet differiert
- sie hatten differiert
Toekomende tijd I
- ik zal verschillen
- jij zult verschillen
- hij/zij/het zal verschillen
- wij zullen verschillen
- jullie zullen verschillen
- zij zullen verschillen
Futur I Indikativ
- ich werde differieren
- du wirst differieren
- er/sie/es wird differieren
- wir werden differieren
- ihr werdet differieren
- sie werden differieren
Toekomende tijd II
- ik zal verschild hebben
- jij zult verschild hebben
- hij/zij/het zal verschild hebben
- wij zullen verschild hebben
- jullie zullen verschild hebben
- zij zullen verschild hebben
Futur II Indikativ
- ich werde differiert haben
- du wirst differiert haben
- er/sie/es wird differiert haben
- wir werden differiert haben
- ihr werdet differiert haben
- sie werden differiert haben
Conditionalis I
- ik zou verschillen
- jij zou verschillen
- hij/zij/het zou verschillen
- wij zouden verschillen
- jullie zouden verschillen
- zij zouden verschillen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde differieren
- du würdest differieren
- er/sie/es würde differieren
- wir würden differieren
- ihr würdet differieren
- sie würden differieren
Conditionalis II
- ik zou hebben verschild
- jij zou hebben verschild
- hij/zij/het zou hebben verschild
- wij zouden hebben verschild
- jullie zouden hebben verschild
- zij zouden hebben verschild
Futur II Konjunktiv II
- ich würde differiert haben
- du würdest differiert haben
- er/sie/es würde differiert haben
- wir würden differiert haben
- ihr würdet differiert haben
- sie würden differiert haben