Vervoeging van verspreiden
Onbepaalde wijs (infinitief): verspreiden
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik verspreid
- jij verspreidt
- hij/zij/het verspreidt
- wij verspreiden
- jullie verspreiden
- zij verspreiden
Präsens Indikativ
- ich jage auseinander
- du jagst auseinander
- er/sie/es jagt auseinander
- wir jagen auseinander
- ihr jagt auseinander
- sie jagen auseinander
Onvoltooid verleden tijd
- ik verspreidde
- jij verspreidde
- hij/zij/het verspreidde
- wij verspreidden
- jullie verspreidden
- zij verspreidden
Präteritum Indikativ
- ich jagte auseinander
- du jagtest auseinander
- er/sie/es jagte auseinander
- wir jagten auseinander
- ihr jagtet auseinander
- sie jagten auseinander
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb verspreid
- jij hebt verspreid
- hij/zij/het heeft verspreid
- wij hebben verspreid
- jullie hebben verspreid
- zij hebben verspreid
Perfekt Indikativ
- ich habe auseinandergejagt
- du hast auseinandergejagt
- er/sie/es hat auseinandergejagt
- wir haben auseinandergejagt
- ihr habt auseinandergejagt
- sie haben auseinandergejagt
Voltooid verleden tijd
- ik had verspreid
- jij had verspreid
- hij/zij/het had verspreid
- wij hadden verspreid
- jullie hadden verspreid
- zij hadden verspreid
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte auseinandergejagt
- du hattest auseinandergejagt
- er/sie/es hatte auseinandergejagt
- wir hatten auseinandergejagt
- ihr hattet auseinandergejagt
- sie hatten auseinandergejagt
Toekomende tijd I
- ik zal verspreiden
- jij zult verspreiden
- hij/zij/het zal verspreiden
- wij zullen verspreiden
- jullie zullen verspreiden
- zij zullen verspreiden
Futur I Indikativ
- ich werde auseinanderjagen
- du wirst auseinanderjagen
- er/sie/es wird auseinanderjagen
- wir werden auseinanderjagen
- ihr werdet auseinanderjagen
- sie werden auseinanderjagen
Toekomende tijd II
- ik zal verspreid hebben
- jij zult verspreid hebben
- hij/zij/het zal verspreid hebben
- wij zullen verspreid hebben
- jullie zullen verspreid hebben
- zij zullen verspreid hebben
Futur II Indikativ
- ich werde auseinandergejagt haben
- du wirst auseinandergejagt haben
- er/sie/es wird auseinandergejagt haben
- wir werden auseinandergejagt haben
- ihr werdet auseinandergejagt haben
- sie werden auseinandergejagt haben
Conditionalis I
- ik zou verspreiden
- jij zou verspreiden
- hij/zij/het zou verspreiden
- wij zouden verspreiden
- jullie zouden verspreiden
- zij zouden verspreiden
Futur I Konjunktiv II
- ich würde auseinanderjagen
- du würdest auseinanderjagen
- er/sie/es würde auseinanderjagen
- wir würden auseinanderjagen
- ihr würdet auseinanderjagen
- sie würden auseinanderjagen
Conditionalis II
- ik zou hebben verspreid
- jij zou hebben verspreid
- hij/zij/het zou hebben verspreid
- wij zouden hebben verspreid
- jullie zouden hebben verspreid
- zij zouden hebben verspreid
Futur II Konjunktiv II
- ich würde auseinandergejagt haben
- du würdest auseinandergejagt haben
- er/sie/es würde auseinandergejagt haben
- wir würden auseinandergejagt haben
- ihr würdet auseinandergejagt haben
- sie würden auseinandergejagt haben
Imperatief
- jij verspreid
- jullie verspreidt
Imperativ
- du jag(e) auseinander
- ihr jagt auseinander