Vervoeging van verspreken

Onbepaalde wijs (infinitief): verspreken

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verspreek
  • jij verspreekt
  • hij/zij/het verspreekt
  • wij verspreken
  • jullie verspreken
  • zij verspreken

Present

  • I mistake
  • you mistake
  • he/she/it mistakes
  • we mistake
  • you mistake
  • they mistake

Onvoltooid verleden tijd

  • ik versprak
  • jij versprak
  • hij/zij/het versprak
  • wij verspraken
  • jullie verspraken
  • zij verspraken

Simple past

  • I mistook
  • you mistook
  • he/she/it mistook
  • we mistook
  • you mistook
  • they mistook

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb versproken
  • jij hebt versproken
  • hij/zij/het heeft versproken
  • wij hebben versproken
  • jullie hebben versproken
  • zij hebben versproken

Present perfect

  • I have mistaken
  • you have mistaken
  • he/she/it has mistaken
  • we have mistaken
  • you have mistaken
  • they have mistaken

Voltooid verleden tijd

  • ik had versproken
  • jij had versproken
  • hij/zij/het had versproken
  • wij hadden versproken
  • jullie hadden versproken
  • zij hadden versproken

Past perfect

  • I had mistaken
  • you had mistaken
  • he/she/it had mistaken
  • we had mistaken
  • you had mistaken
  • they had mistaken

Toekomende tijd I

  • ik zal verspreken
  • jij zult verspreken
  • hij/zij/het zal verspreken
  • wij zullen verspreken
  • jullie zullen verspreken
  • zij zullen verspreken

Future

  • I will mistake
  • you will mistake
  • he/she/it will mistake
  • we will mistake
  • you will mistake
  • they will mistake

Toekomende tijd II

  • ik zal versproken hebben
  • jij zult versproken hebben
  • hij/zij/het zal versproken hebben
  • wij zullen versproken hebben
  • jullie zullen versproken hebben
  • zij zullen versproken hebben

Future perfect

  • I will have mistaken
  • you will have mistaken
  • he/she/it will have mistaken
  • we will have mistaken
  • you will have mistaken
  • they will have mistaken

Conditionalis I

  • ik zou verspreken
  • jij zou verspreken
  • hij/zij/het zou verspreken
  • wij zouden verspreken
  • jullie zouden verspreken
  • zij zouden verspreken

Conditional present

  • I would mistake
  • you would mistake
  • he/she/it would mistake
  • we would mistake
  • you would mistake
  • they would mistake

Conditionalis II

  • ik zou hebben versproken
  • jij zou hebben versproken
  • hij/zij/het zou hebben versproken
  • wij zouden hebben versproken
  • jullie zouden hebben versproken
  • zij zouden hebben versproken

Conditional perfect

  • I would have mistaken
  • you would have mistaken
  • he/she/it would have mistaken
  • we would have mistaken
  • you would have mistaken
  • they would have mistaken

Imperatief

  • jij verspreek
  • jullie verspreekt

Imperative

  • you mistake
  • you mistake

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van verspreken