Vervoeging van verteren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verteer
  • jij verteert
  • hij/zij/het verteert
  • wij verteren
  • jullie verteren
  • zij verteren

Präsens Indikativ

  • ich lege aus
  • du legst aus
  • er/sie/es legt aus
  • wir legen aus
  • ihr legt aus
  • sie legen aus

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verteerde
  • jij verteerde
  • hij/zij/het verteerde
  • wij verteerden
  • jullie verteerden
  • zij verteerden

Präteritum Indikativ

  • ich legte aus
  • du legtest aus
  • er/sie/es legte aus
  • wir legten aus
  • ihr legtet aus
  • sie legten aus

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verteerd
  • jij hebt verteerd
  • hij/zij/het heeft verteerd
  • wij hebben verteerd
  • jullie hebben verteerd
  • zij hebben verteerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe ausgelegt
  • du hast ausgelegt
  • er/sie/es hat ausgelegt
  • wir haben ausgelegt
  • ihr habt ausgelegt
  • sie haben ausgelegt

Voltooid verleden tijd

  • ik had verteerd
  • jij had verteerd
  • hij/zij/het had verteerd
  • wij hadden verteerd
  • jullie hadden verteerd
  • zij hadden verteerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte ausgelegt
  • du hattest ausgelegt
  • er/sie/es hatte ausgelegt
  • wir hatten ausgelegt
  • ihr hattet ausgelegt
  • sie hatten ausgelegt

Toekomende tijd I

  • ik zal verteren
  • jij zult verteren
  • hij/zij/het zal verteren
  • wij zullen verteren
  • jullie zullen verteren
  • zij zullen verteren

Futur I Indikativ

  • ich werde auslegen
  • du wirst auslegen
  • er/sie/es wird auslegen
  • wir werden auslegen
  • ihr werdet auslegen
  • sie werden auslegen

Toekomende tijd II

  • ik zal verteerd hebben
  • jij zult verteerd hebben
  • hij/zij/het zal verteerd hebben
  • wij zullen verteerd hebben
  • jullie zullen verteerd hebben
  • zij zullen verteerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde ausgelegt haben
  • du wirst ausgelegt haben
  • er/sie/es wird ausgelegt haben
  • wir werden ausgelegt haben
  • ihr werdet ausgelegt haben
  • sie werden ausgelegt haben

Conditionalis I

  • ik zou verteren
  • jij zou verteren
  • hij/zij/het zou verteren
  • wij zouden verteren
  • jullie zouden verteren
  • zij zouden verteren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde auslegen
  • du würdest auslegen
  • er/sie/es würde auslegen
  • wir würden auslegen
  • ihr würdet auslegen
  • sie würden auslegen

Conditionalis II

  • ik zou hebben verteerd
  • jij zou hebben verteerd
  • hij/zij/het zou hebben verteerd
  • wij zouden hebben verteerd
  • jullie zouden hebben verteerd
  • zij zouden hebben verteerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde ausgelegt haben
  • du würdest ausgelegt haben
  • er/sie/es würde ausgelegt haben
  • wir würden ausgelegt haben
  • ihr würdet ausgelegt haben
  • sie würden ausgelegt haben

Imperatief

  • jij verteer
  • jullie verteert

Imperativ

  • du leg(e) aus
  • ihr legt aus

Verwijzingen

Bekijk 4 definitie(s) van verteren