Vervoeging van vertrouwen

Onbepaalde wijs (infinitief): vertrouwen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vertrouw
  • jij vertrouwt
  • hij/zij/het vertrouwt
  • wij vertrouwen
  • jullie vertrouwen
  • zij vertrouwen

Present

  • I commend
  • you commend
  • he/she/it commends
  • we commend
  • you commend
  • they commend

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vertrouwde
  • jij vertrouwde
  • hij/zij/het vertrouwde
  • wij vertrouwden
  • jullie vertrouwden
  • zij vertrouwden

Simple past

  • I commended
  • you commended
  • he/she/it commended
  • we commended
  • you commended
  • they commended

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb vertrouwd
  • jij hebt vertrouwd
  • hij/zij/het heeft vertrouwd
  • wij hebben vertrouwd
  • jullie hebben vertrouwd
  • zij hebben vertrouwd

Present perfect

  • I have commended
  • you have commended
  • he/she/it has commended
  • we have commended
  • you have commended
  • they have commended

Voltooid verleden tijd

  • ik had vertrouwd
  • jij had vertrouwd
  • hij/zij/het had vertrouwd
  • wij hadden vertrouwd
  • jullie hadden vertrouwd
  • zij hadden vertrouwd

Past perfect

  • I had commended
  • you had commended
  • he/she/it had commended
  • we had commended
  • you had commended
  • they had commended

Toekomende tijd I

  • ik zal vertrouwen
  • jij zult vertrouwen
  • hij/zij/het zal vertrouwen
  • wij zullen vertrouwen
  • jullie zullen vertrouwen
  • zij zullen vertrouwen

Future

  • I will commend
  • you will commend
  • he/she/it will commend
  • we will commend
  • you will commend
  • they will commend

Toekomende tijd II

  • ik zal vertrouwd hebben
  • jij zult vertrouwd hebben
  • hij/zij/het zal vertrouwd hebben
  • wij zullen vertrouwd hebben
  • jullie zullen vertrouwd hebben
  • zij zullen vertrouwd hebben

Future perfect

  • I will have commended
  • you will have commended
  • he/she/it will have commended
  • we will have commended
  • you will have commended
  • they will have commended

Conditionalis I

  • ik zou vertrouwen
  • jij zou vertrouwen
  • hij/zij/het zou vertrouwen
  • wij zouden vertrouwen
  • jullie zouden vertrouwen
  • zij zouden vertrouwen

Conditional present

  • I would commend
  • you would commend
  • he/she/it would commend
  • we would commend
  • you would commend
  • they would commend

Conditionalis II

  • ik zou hebben vertrouwd
  • jij zou hebben vertrouwd
  • hij/zij/het zou hebben vertrouwd
  • wij zouden hebben vertrouwd
  • jullie zouden hebben vertrouwd
  • zij zouden hebben vertrouwd

Conditional perfect

  • I would have commended
  • you would have commended
  • he/she/it would have commended
  • we would have commended
  • you would have commended
  • they would have commended

Imperatief

  • jij vertrouw
  • jullie vertrouwt

Imperative

  • you commend
  • you commend