Vervoeging van verweren

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik verweer
  • jij verweert
  • hij/zij/het verweert
  • wij verweren
  • jullie verweren
  • zij verweren

Präsens Indikativ

  • ich behaupte
  • du behauptest
  • er/sie/es behauptet
  • wir behaupten
  • ihr behauptet
  • sie behaupten

Onvoltooid verleden tijd

  • ik verweerde
  • jij verweerde
  • hij/zij/het verweerde
  • wij verweerden
  • jullie verweerden
  • zij verweerden

Präteritum Indikativ

  • ich behauptete
  • du behauptetest
  • er/sie/es behauptete
  • wir behaupteten
  • ihr behauptetet
  • sie behaupteten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb verweerd
  • jij hebt verweerd
  • hij/zij/het heeft verweerd
  • wij hebben verweerd
  • jullie hebben verweerd
  • zij hebben verweerd

Perfekt Indikativ

  • ich habe behauptet
  • du hast behauptet
  • er/sie/es hat behauptet
  • wir haben behauptet
  • ihr habt behauptet
  • sie haben behauptet

Voltooid verleden tijd

  • ik had verweerd
  • jij had verweerd
  • hij/zij/het had verweerd
  • wij hadden verweerd
  • jullie hadden verweerd
  • zij hadden verweerd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte behauptet
  • du hattest behauptet
  • er/sie/es hatte behauptet
  • wir hatten behauptet
  • ihr hattet behauptet
  • sie hatten behauptet

Toekomende tijd I

  • ik zal verweren
  • jij zult verweren
  • hij/zij/het zal verweren
  • wij zullen verweren
  • jullie zullen verweren
  • zij zullen verweren

Futur I Indikativ

  • ich werde behaupten
  • du wirst behaupten
  • er/sie/es wird behaupten
  • wir werden behaupten
  • ihr werdet behaupten
  • sie werden behaupten

Toekomende tijd II

  • ik zal verweerd hebben
  • jij zult verweerd hebben
  • hij/zij/het zal verweerd hebben
  • wij zullen verweerd hebben
  • jullie zullen verweerd hebben
  • zij zullen verweerd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde behauptet haben
  • du wirst behauptet haben
  • er/sie/es wird behauptet haben
  • wir werden behauptet haben
  • ihr werdet behauptet haben
  • sie werden behauptet haben

Conditionalis I

  • ik zou verweren
  • jij zou verweren
  • hij/zij/het zou verweren
  • wij zouden verweren
  • jullie zouden verweren
  • zij zouden verweren

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde behaupten
  • du würdest behaupten
  • er/sie/es würde behaupten
  • wir würden behaupten
  • ihr würdet behaupten
  • sie würden behaupten

Conditionalis II

  • ik zou hebben verweerd
  • jij zou hebben verweerd
  • hij/zij/het zou hebben verweerd
  • wij zouden hebben verweerd
  • jullie zouden hebben verweerd
  • zij zouden hebben verweerd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde behauptet haben
  • du würdest behauptet haben
  • er/sie/es würde behauptet haben
  • wir würden behauptet haben
  • ihr würdet behauptet haben
  • sie würden behauptet haben

Imperatief

  • jij verweer
  • jullie verweert

Imperativ

  • du behaupte
  • ihr behauptet