Vervoeging van vieren
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vier
- jij viert
- hij/zij/het viert
- wij vieren
- jullie vieren
- zij vieren
Präsens Indikativ
- ich begehe
- du begehst
- er/sie/es begeht
- wir begehen
- ihr begeht
- sie begehen
Onvoltooid verleden tijd
- ik vierde
- jij vierde
- hij/zij/het vierde
- wij vierden
- jullie vierden
- zij vierden
Präteritum Indikativ
- ich beging
- du begingst
- er/sie/es beging
- wir begingen
- ihr begingt
- sie begingen
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevierd
- jij hebt gevierd
- hij/zij/het heeft gevierd
- wij hebben gevierd
- jullie hebben gevierd
- zij hebben gevierd
Perfekt Indikativ
- ich habe begangen
- du hast begangen
- er/sie/es hat begangen
- wir haben begangen
- ihr habt begangen
- sie haben begangen
Voltooid verleden tijd
- ik had gevierd
- jij had gevierd
- hij/zij/het had gevierd
- wij hadden gevierd
- jullie hadden gevierd
- zij hadden gevierd
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte begangen
- du hattest begangen
- er/sie/es hatte begangen
- wir hatten begangen
- ihr hattet begangen
- sie hatten begangen
Toekomende tijd I
- ik zal vieren
- jij zult vieren
- hij/zij/het zal vieren
- wij zullen vieren
- jullie zullen vieren
- zij zullen vieren
Futur I Indikativ
- ich werde begehen
- du wirst begehen
- er/sie/es wird begehen
- wir werden begehen
- ihr werdet begehen
- sie werden begehen
Toekomende tijd II
- ik zal gevierd hebben
- jij zult gevierd hebben
- hij/zij/het zal gevierd hebben
- wij zullen gevierd hebben
- jullie zullen gevierd hebben
- zij zullen gevierd hebben
Futur II Indikativ
- ich werde begangen haben
- du wirst begangen haben
- er/sie/es wird begangen haben
- wir werden begangen haben
- ihr werdet begangen haben
- sie werden begangen haben
Conditionalis I
- ik zou vieren
- jij zou vieren
- hij/zij/het zou vieren
- wij zouden vieren
- jullie zouden vieren
- zij zouden vieren
Futur I Konjunktiv II
- ich würde begehen
- du würdest begehen
- er/sie/es würde begehen
- wir würden begehen
- ihr würdet begehen
- sie würden begehen
Conditionalis II
- ik zou hebben gevierd
- jij zou hebben gevierd
- hij/zij/het zou hebben gevierd
- wij zouden hebben gevierd
- jullie zouden hebben gevierd
- zij zouden hebben gevierd
Futur II Konjunktiv II
- ich würde begangen haben
- du würdest begangen haben
- er/sie/es würde begangen haben
- wir würden begangen haben
- ihr würdet begangen haben
- sie würden begangen haben
Imperatief
- jij vier
- jullie viert
Imperativ
- du begeh(e)
- ihr begeht