Vervoeging van voortzetten
Onbepaalde wijs (infinitief): voortzetten
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik zet voort
- jij zet voort
- hij/zij/het zet voort
- wij zetten voort
- jullie zetten voort
- zij zetten voort
Präsens Indikativ
- ich fange wiederan
- du fängst wiederan
- er/sie/es fängt wiederan
- wir fangen wiederan
- ihr fangt wiederan
- sie fangen wiederan
Onvoltooid verleden tijd
- ik zette voort
- jij zette voort
- hij/zij/het zette voort
- wij zetten voort
- jullie zetten voort
- zij zetten voort
Präteritum Indikativ
- ich fing wiederan
- du fingst wiederan
- er/sie/es fing wiederan
- wir fingen wiederan
- ihr fingt wiederan
- sie fingen wiederan
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb voortgezet
- jij hebt voortgezet
- hij/zij/het heeft voortgezet
- wij hebben voortgezet
- jullie hebben voortgezet
- zij hebben voortgezet
Perfekt Indikativ
- ich habe wiederangefangen
- du hast wiederangefangen
- er/sie/es hat wiederangefangen
- wir haben wiederangefangen
- ihr habt wiederangefangen
- sie haben wiederangefangen
Voltooid verleden tijd
- ik had voortgezet
- jij had voortgezet
- hij/zij/het had voortgezet
- wij hadden voortgezet
- jullie hadden voortgezet
- zij hadden voortgezet
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte wiederangefangen
- du hattest wiederangefangen
- er/sie/es hatte wiederangefangen
- wir hatten wiederangefangen
- ihr hattet wiederangefangen
- sie hatten wiederangefangen
Toekomende tijd I
- ik zal voortzetten
- jij zult voortzetten
- hij/zij/het zal voortzetten
- wij zullen voortzetten
- jullie zullen voortzetten
- zij zullen voortzetten
Futur I Indikativ
- ich werde wiederanfangen
- du wirst wiederanfangen
- er/sie/es wird wiederanfangen
- wir werden wiederanfangen
- ihr werdet wiederanfangen
- sie werden wiederanfangen
Toekomende tijd II
- ik zal voortgezet hebben
- jij zult voortgezet hebben
- hij/zij/het zal voortgezet hebben
- wij zullen voortgezet hebben
- jullie zullen voortgezet hebben
- zij zullen voortgezet hebben
Futur II Indikativ
- ich werde wiederangefangen haben
- du wirst wiederangefangen haben
- er/sie/es wird wiederangefangen haben
- wir werden wiederangefangen haben
- ihr werdet wiederangefangen haben
- sie werden wiederangefangen haben
Conditionalis I
- ik zou voortzetten
- jij zou voortzetten
- hij/zij/het zou voortzetten
- wij zouden voortzetten
- jullie zouden voortzetten
- zij zouden voortzetten
Futur I Konjunktiv II
- ich würde wiederanfangen
- du würdest wiederanfangen
- er/sie/es würde wiederanfangen
- wir würden wiederanfangen
- ihr würdet wiederanfangen
- sie würden wiederanfangen
Conditionalis II
- ik zou hebben voortgezet
- jij zou hebben voortgezet
- hij/zij/het zou hebben voortgezet
- wij zouden hebben voortgezet
- jullie zouden hebben voortgezet
- zij zouden hebben voortgezet
Futur II Konjunktiv II
- ich würde wiederangefangen haben
- du würdest wiederangefangen haben
- er/sie/es würde wiederangefangen haben
- wir würden wiederangefangen haben
- ihr würdet wiederangefangen haben
- sie würden wiederangefangen haben
Imperatief
- jij zet voort
- jullie zet voort
Imperativ
- du fang(e) wiederan
- ihr fangt wiederan