Vervoeging van voorzeggen

Onbepaalde wijs (infinitief): voorzeggen

Nederlands

Duits

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik voorzeg
  • jij voorzegt
  • hij/zij/het voorzegt
  • wij voorzeggen
  • jullie voorzeggen
  • zij voorzeggen

Präsens Indikativ

  • ich souffliere
  • du soufflierst
  • er/sie/es souffliert
  • wir soufflieren
  • ihr souffliert
  • sie soufflieren

Onvoltooid verleden tijd

  • ik voorzegde
  • jij voorzegde
  • hij/zij/het voorzegde
  • wij voorzegden
  • jullie voorzegden
  • zij voorzegden

Präteritum Indikativ

  • ich soufflierte
  • du souffliertest
  • er/sie/es soufflierte
  • wir soufflierten
  • ihr souffliertet
  • sie soufflierten

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb voorzegd
  • jij hebt voorzegd
  • hij/zij/het heeft voorzegd
  • wij hebben voorzegd
  • jullie hebben voorzegd
  • zij hebben voorzegd

Perfekt Indikativ

  • ich habe souffliert
  • du hast souffliert
  • er/sie/es hat souffliert
  • wir haben souffliert
  • ihr habt souffliert
  • sie haben souffliert

Voltooid verleden tijd

  • ik had voorzegd
  • jij had voorzegd
  • hij/zij/het had voorzegd
  • wij hadden voorzegd
  • jullie hadden voorzegd
  • zij hadden voorzegd

Plusquamperfekt Indikativ

  • ich hatte souffliert
  • du hattest souffliert
  • er/sie/es hatte souffliert
  • wir hatten souffliert
  • ihr hattet souffliert
  • sie hatten souffliert

Toekomende tijd I

  • ik zal voorzeggen
  • jij zult voorzeggen
  • hij/zij/het zal voorzeggen
  • wij zullen voorzeggen
  • jullie zullen voorzeggen
  • zij zullen voorzeggen

Futur I Indikativ

  • ich werde soufflieren
  • du wirst soufflieren
  • er/sie/es wird soufflieren
  • wir werden soufflieren
  • ihr werdet soufflieren
  • sie werden soufflieren

Toekomende tijd II

  • ik zal voorzegd hebben
  • jij zult voorzegd hebben
  • hij/zij/het zal voorzegd hebben
  • wij zullen voorzegd hebben
  • jullie zullen voorzegd hebben
  • zij zullen voorzegd hebben

Futur II Indikativ

  • ich werde souffliert haben
  • du wirst souffliert haben
  • er/sie/es wird souffliert haben
  • wir werden souffliert haben
  • ihr werdet souffliert haben
  • sie werden souffliert haben

Conditionalis I

  • ik zou voorzeggen
  • jij zou voorzeggen
  • hij/zij/het zou voorzeggen
  • wij zouden voorzeggen
  • jullie zouden voorzeggen
  • zij zouden voorzeggen

Futur I Konjunktiv II

  • ich würde soufflieren
  • du würdest soufflieren
  • er/sie/es würde soufflieren
  • wir würden soufflieren
  • ihr würdet soufflieren
  • sie würden soufflieren

Conditionalis II

  • ik zou hebben voorzegd
  • jij zou hebben voorzegd
  • hij/zij/het zou hebben voorzegd
  • wij zouden hebben voorzegd
  • jullie zouden hebben voorzegd
  • zij zouden hebben voorzegd

Futur II Konjunktiv II

  • ich würde souffliert haben
  • du würdest souffliert haben
  • er/sie/es würde souffliert haben
  • wir würden souffliert haben
  • ihr würdet souffliert haben
  • sie würden souffliert haben

Imperatief

  • jij voorzeg
  • jullie voorzegt

Imperativ

  • du souffliere
  • ihr souffliert

Verwijzingen

Bekijk 1 definitie(s) van voorzeggen