Vervoeging van vorsen
Nederlands
Frans
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik vors
- jij vorst
- hij/zij/het vorst
- wij vorsen
- jullie vorsen
- zij vorsen
Présent
- je fouille
- tu fouilles
- il/elle fouille
- nous fouillons
- vous fouillez
- ils/elles fouillent
Onvoltooid verleden tijd
- ik vorste
- jij vorste
- hij/zij/het vorste
- wij vorsten
- jullie vorsten
- zij vorsten
Indicatif imparfait
- je fouillais
- tu fouillais
- il/elle fouillait
- nous fouillions
- vous fouilliez
- ils/elles fouillaient
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gevorst
- jij hebt gevorst
- hij/zij/het heeft gevorst
- wij hebben gevorst
- jullie hebben gevorst
- zij hebben gevorst
Indicatif passé composé
- j'ai fouillé
- tu as fouillé
- il/elle a fouillé
- nous avons fouillé
- vous avez fouillé
- ils/elles ont fouillé
Voltooid verleden tijd
- ik had gevorst
- jij had gevorst
- hij/zij/het had gevorst
- wij hadden gevorst
- jullie hadden gevorst
- zij hadden gevorst
Indicatif plus-que-parfait
- j'avais fouillé
- tu avais fouillé
- il/elle avait fouillé
- nous avions fouillé
- vous aviez fouillé
- ils/elles avaient fouillé
Toekomende tijd I
- ik zal vorsen
- jij zult vorsen
- hij/zij/het zal vorsen
- wij zullen vorsen
- jullie zullen vorsen
- zij zullen vorsen
Indicatif futur
- je fouillerai
- tu fouilleras
- il/elle fouillera
- nous fouillerons
- vous fouillerez
- ils/elles fouilleront
Toekomende tijd II
- ik zal gevorst hebben
- jij zult gevorst hebben
- hij/zij/het zal gevorst hebben
- wij zullen gevorst hebben
- jullie zullen gevorst hebben
- zij zullen gevorst hebben
Indicatif futur antérieur
- j'aurai fouillé
- tu auras fouillé
- il/elle aura fouillé
- nous aurons fouillé
- vous aurez fouillé
- ils/elles auront fouillé
Conditionalis I
- ik zou vorsen
- jij zou vorsen
- hij/zij/het zou vorsen
- wij zouden vorsen
- jullie zouden vorsen
- zij zouden vorsen
Conditionnel présent
- je fouillerais
- tu fouillerais
- il/elle fouillerait
- nous fouillerions
- vous fouilleriez
- ils/elles fouilleraient
Conditionalis II
- ik zou hebben gevorst
- jij zou hebben gevorst
- hij/zij/het zou hebben gevorst
- wij zouden hebben gevorst
- jullie zouden hebben gevorst
- zij zouden hebben gevorst
Conditionnel passé (1ère forme)
- j'aurais fouillé
- tu aurais fouillé
- il/elle aurait fouillé
- nous aurions fouillé
- vous auriez fouillé
- ils/elles auraient fouillé
Imperatief
- jij vors
- jullie vorst
Impératif
- tu fouille
- vous fouillez