Vervoeging van vrijen

Nederlands

Engels

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik vrij
  • jij vrijt
  • hij/zij/het vrijt
  • wij vrijen
  • jullie vrijen
  • zij vrijen

Present

  • I know
  • you know
  • he/she/it knows
  • we know
  • you know
  • they know

Onvoltooid verleden tijd

  • ik vrijde
  • jij vrijde
  • hij/zij/het vrijde
  • wij vrijden
  • jullie vrijden
  • zij vrijden

Simple past

  • I knew
  • you knew
  • he/she/it knew
  • we knew
  • you knew
  • they knew

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gevrijd
  • jij hebt gevrijd
  • hij/zij/het heeft gevrijd
  • wij hebben gevrijd
  • jullie hebben gevrijd
  • zij hebben gevrijd

Present perfect

  • I have known
  • you have known
  • he/she/it has known
  • we have known
  • you have known
  • they have known

Voltooid verleden tijd

  • ik had gevrijd
  • jij had gevrijd
  • hij/zij/het had gevrijd
  • wij hadden gevrijd
  • jullie hadden gevrijd
  • zij hadden gevrijd

Past perfect

  • I had known
  • you had known
  • he/she/it had known
  • we had known
  • you had known
  • they had known

Toekomende tijd I

  • ik zal vrijen
  • jij zult vrijen
  • hij/zij/het zal vrijen
  • wij zullen vrijen
  • jullie zullen vrijen
  • zij zullen vrijen

Future

  • I will know
  • you will know
  • he/she/it will know
  • we will know
  • you will know
  • they will know

Toekomende tijd II

  • ik zal gevrijd hebben
  • jij zult gevrijd hebben
  • hij/zij/het zal gevrijd hebben
  • wij zullen gevrijd hebben
  • jullie zullen gevrijd hebben
  • zij zullen gevrijd hebben

Future perfect

  • I will have known
  • you will have known
  • he/she/it will have known
  • we will have known
  • you will have known
  • they will have known

Conditionalis I

  • ik zou vrijen
  • jij zou vrijen
  • hij/zij/het zou vrijen
  • wij zouden vrijen
  • jullie zouden vrijen
  • zij zouden vrijen

Conditional present

  • I would know
  • you would know
  • he/she/it would know
  • we would know
  • you would know
  • they would know

Conditionalis II

  • ik zou hebben gevrijd
  • jij zou hebben gevrijd
  • hij/zij/het zou hebben gevrijd
  • wij zouden hebben gevrijd
  • jullie zouden hebben gevrijd
  • zij zouden hebben gevrijd

Conditional perfect

  • I would have known
  • you would have known
  • he/she/it would have known
  • we would have known
  • you would have known
  • they would have known

Imperatief

  • jij vrij
  • jullie vrijt

Imperative

  • you know
  • you know