Vervoeging van vrijspreken
Onbepaalde wijs (infinitief): vrijspreken
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik spreek vrij
- jij spreekt vrij
- hij/zij/het spreekt vrij
- wij spreken vrij
- jullie spreken vrij
- zij spreken vrij
Präsens Indikativ
- ich spreche los
- du sprichst los
- er/sie/es spricht los
- wir sprechen los
- ihr sprecht los
- sie sprechen los
Onvoltooid verleden tijd
- ik sprak vrij
- jij sprak vrij
- hij/zij/het sprak vrij
- wij spraken vrij
- jullie spraken vrij
- zij spraken vrij
Präteritum Indikativ
- ich sprach los
- du sprachst los
- er/sie/es sprach los
- wir sprachen los
- ihr spracht los
- sie sprachen los
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb vrijgesproken
- jij hebt vrijgesproken
- hij/zij/het heeft vrijgesproken
- wij hebben vrijgesproken
- jullie hebben vrijgesproken
- zij hebben vrijgesproken
Perfekt Indikativ
- ich habe losgesprochen
- du hast losgesprochen
- er/sie/es hat losgesprochen
- wir haben losgesprochen
- ihr habt losgesprochen
- sie haben losgesprochen
Voltooid verleden tijd
- ik had vrijgesproken
- jij had vrijgesproken
- hij/zij/het had vrijgesproken
- wij hadden vrijgesproken
- jullie hadden vrijgesproken
- zij hadden vrijgesproken
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte losgesprochen
- du hattest losgesprochen
- er/sie/es hatte losgesprochen
- wir hatten losgesprochen
- ihr hattet losgesprochen
- sie hatten losgesprochen
Toekomende tijd I
- ik zal vrijspreken
- jij zult vrijspreken
- hij/zij/het zal vrijspreken
- wij zullen vrijspreken
- jullie zullen vrijspreken
- zij zullen vrijspreken
Futur I Indikativ
- ich werde lossprechen
- du wirst lossprechen
- er/sie/es wird lossprechen
- wir werden lossprechen
- ihr werdet lossprechen
- sie werden lossprechen
Toekomende tijd II
- ik zal vrijgesproken hebben
- jij zult vrijgesproken hebben
- hij/zij/het zal vrijgesproken hebben
- wij zullen vrijgesproken hebben
- jullie zullen vrijgesproken hebben
- zij zullen vrijgesproken hebben
Futur II Indikativ
- ich werde losgesprochen haben
- du wirst losgesprochen haben
- er/sie/es wird losgesprochen haben
- wir werden losgesprochen haben
- ihr werdet losgesprochen haben
- sie werden losgesprochen haben
Conditionalis I
- ik zou vrijspreken
- jij zou vrijspreken
- hij/zij/het zou vrijspreken
- wij zouden vrijspreken
- jullie zouden vrijspreken
- zij zouden vrijspreken
Futur I Konjunktiv II
- ich würde lossprechen
- du würdest lossprechen
- er/sie/es würde lossprechen
- wir würden lossprechen
- ihr würdet lossprechen
- sie würden lossprechen
Conditionalis II
- ik zou hebben vrijgesproken
- jij zou hebben vrijgesproken
- hij/zij/het zou hebben vrijgesproken
- wij zouden hebben vrijgesproken
- jullie zouden hebben vrijgesproken
- zij zouden hebben vrijgesproken
Futur II Konjunktiv II
- ich würde losgesprochen haben
- du würdest losgesprochen haben
- er/sie/es würde losgesprochen haben
- wir würden losgesprochen haben
- ihr würdet losgesprochen haben
- sie würden losgesprochen haben
Imperatief
- jij spreek vrij
- jullie spreekt vrij
Imperativ
- du sprich los
- ihr sprecht los