Vervoeging van wannen
Nederlands
Duits
Onvoltooid tegenwoordige tijd
- ik wan
- jij want
- hij/zij/het want
- wij wannen
- jullie wannen
- zij wannen
Präsens Indikativ
- ich fäch(e)le
- du fächelst
- er/sie/es fächelt
- wir fächeln
- ihr fächelt
- sie fächeln
Onvoltooid verleden tijd
- ik wande
- jij wande
- hij/zij/het wande
- wij wanden
- jullie wanden
- zij wanden
Präteritum Indikativ
- ich fächelte
- du fächeltest
- er/sie/es fächelte
- wir fächelten
- ihr fächeltet
- sie fächelten
Voltooid tegenwoordige tijd
- ik heb gewand
- jij hebt gewand
- hij/zij/het heeft gewand
- wij hebben gewand
- jullie hebben gewand
- zij hebben gewand
Perfekt Indikativ
- ich habe gefächelt
- du hast gefächelt
- er/sie/es hat gefächelt
- wir haben gefächelt
- ihr habt gefächelt
- sie haben gefächelt
Voltooid verleden tijd
- ik had gewand
- jij had gewand
- hij/zij/het had gewand
- wij hadden gewand
- jullie hadden gewand
- zij hadden gewand
Plusquamperfekt Indikativ
- ich hatte gefächelt
- du hattest gefächelt
- er/sie/es hatte gefächelt
- wir hatten gefächelt
- ihr hattet gefächelt
- sie hatten gefächelt
Toekomende tijd I
- ik zal wannen
- jij zult wannen
- hij/zij/het zal wannen
- wij zullen wannen
- jullie zullen wannen
- zij zullen wannen
Futur I Indikativ
- ich werde fächeln
- du wirst fächeln
- er/sie/es wird fächeln
- wir werden fächeln
- ihr werdet fächeln
- sie werden fächeln
Toekomende tijd II
- ik zal gewand hebben
- jij zult gewand hebben
- hij/zij/het zal gewand hebben
- wij zullen gewand hebben
- jullie zullen gewand hebben
- zij zullen gewand hebben
Futur II Indikativ
- ich werde gefächelt haben
- du wirst gefächelt haben
- er/sie/es wird gefächelt haben
- wir werden gefächelt haben
- ihr werdet gefächelt haben
- sie werden gefächelt haben
Conditionalis I
- ik zou wannen
- jij zou wannen
- hij/zij/het zou wannen
- wij zouden wannen
- jullie zouden wannen
- zij zouden wannen
Futur I Konjunktiv II
- ich würde fächeln
- du würdest fächeln
- er/sie/es würde fächeln
- wir würden fächeln
- ihr würdet fächeln
- sie würden fächeln
Conditionalis II
- ik zou hebben gewand
- jij zou hebben gewand
- hij/zij/het zou hebben gewand
- wij zouden hebben gewand
- jullie zouden hebben gewand
- zij zouden hebben gewand
Futur II Konjunktiv II
- ich würde gefächelt haben
- du würdest gefächelt haben
- er/sie/es würde gefächelt haben
- wir würden gefächelt haben
- ihr würdet gefächelt haben
- sie würden gefächelt haben
Imperatief
- jij wan
- jullie want
Imperativ
- du fäch(e)le
- ihr fächelt