Engels

Nederlands

Present

  • I wring
  • you wring
  • he/she/it wrings
  • we wring
  • you wring
  • they wring

Onvoltooid tegenwoordige tijd

  • ik kalander
  • jij kalandert
  • hij/zij/het kalandert
  • wij kalanderen
  • jullie kalanderen
  • zij kalanderen

Simple past

  • I wrung
  • you wrung
  • he/she/it wrung
  • we wrung
  • you wrung
  • they wrung

Onvoltooid verleden tijd

  • ik kalanderde
  • jij kalanderde
  • hij/zij/het kalanderde
  • wij kalanderden
  • jullie kalanderden
  • zij kalanderden

Present perfect

  • I have wrung
  • you have wrung
  • he/she/it has wrung
  • we have wrung
  • you have wrung
  • they have wrung

Voltooid tegenwoordige tijd

  • ik heb gekalanderd
  • jij hebt gekalanderd
  • hij/zij/het heeft gekalanderd
  • wij hebben gekalanderd
  • jullie hebben gekalanderd
  • zij hebben gekalanderd

Past perfect

  • I had wrung
  • you had wrung
  • he/she/it had wrung
  • we had wrung
  • you had wrung
  • they had wrung

Voltooid verleden tijd

  • ik had gekalanderd
  • jij had gekalanderd
  • hij/zij/het had gekalanderd
  • wij hadden gekalanderd
  • jullie hadden gekalanderd
  • zij hadden gekalanderd

Future

  • I will wring
  • you will wring
  • he/she/it will wring
  • we will wring
  • you will wring
  • they will wring

Toekomende tijd I

  • ik zal kalanderen
  • jij zult kalanderen
  • hij/zij/het zal kalanderen
  • wij zullen kalanderen
  • jullie zullen kalanderen
  • zij zullen kalanderen

Future perfect

  • I will have wrung
  • you will have wrung
  • he/she/it will have wrung
  • we will have wrung
  • you will have wrung
  • they will have wrung

Toekomende tijd II

  • ik zal gekalanderd hebben
  • jij zult gekalanderd hebben
  • hij/zij/het zal gekalanderd hebben
  • wij zullen gekalanderd hebben
  • jullie zullen gekalanderd hebben
  • zij zullen gekalanderd hebben

Conditional present

  • I would wring
  • you would wring
  • he/she/it would wring
  • we would wring
  • you would wring
  • they would wring

Conditionalis I

  • ik zou kalanderen
  • jij zou kalanderen
  • hij/zij/het zou kalanderen
  • wij zouden kalanderen
  • jullie zouden kalanderen
  • zij zouden kalanderen

Conditional perfect

  • I would have wrung
  • you would have wrung
  • he/she/it would have wrung
  • we would have wrung
  • you would have wrung
  • they would have wrung

Conditionalis II

  • ik zou hebben gekalanderd
  • jij zou hebben gekalanderd
  • hij/zij/het zou hebben gekalanderd
  • wij zouden hebben gekalanderd
  • jullie zouden hebben gekalanderd
  • zij zouden hebben gekalanderd

Imperative

  • you wring
  • you wring

Imperatief

  • jij kalander
  • jullie kalandert

Verwijzingen

Bekijk 5 definitie(s) van wring