Betekenis van:
afwisselen

afwisselen
Werkwoord
  • twee of meer zaken om en om laten plaatsvinden
"We kunnen ook de vokale en instrumentale stukken afwisselen."
afwisselen
Werkwoord
  • om en om plaatsvinden
"Zonnige perioden wisselden af met lichte buien."
afwisselen
Werkwoord
  • circuleren

Synoniemen

Hyperoniemen


Voorbeeldzinnen

  1. Het klimaat in het productiegebied, semicontinentaal, wordt gekenmerkt door een warme zomer en een naseizoen waarin zonnige dagen en koude nachten elkaar afwisselen.
  2. Deze periode, de „tonnagebelastingsperiode” genoemd, is bedoeld om te voorkomen dat scheepseigenaars periodes onder de tonnagebelasting afwisselen met periodes onder de vennootschapsbelasting naar gelang het niveau van hun schulden en winsten.
  3. De Commissie zorgt voor aanpassing aan de wetenschappelijke en technische vooruitgang van de in bijlage I vermelde waarschuwingen betreffende de gezondheid die op de verpakkingseenheden van de tabaksproducten moeten worden aangebracht en het tempo waarin zij elkaar afwisselen.