Betekenis van:
beslist

beslist
Bijwoord
  • met zekerheid
"Dat is beslist niet goed!"
beslist
Bijvoeglijk naamwoord
  • niet onderhevig aan aarzeling of twijfel
"Zijn besliste optreden maakte grote indruk."
beslist
Bijvoeglijk naamwoord
  • resoluut; vastberaden; vastberaden; gedecideerd; omsloten; resoluut
"een beslist antwoord"
"beslist zijn in [je uitspraken]"

Synoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Zo, hebt ge al beslist?
  2. Hij heeft beslist om daar alleen te gaan.
  3. Het leven begint, wanneer je beslist wat je ervan verwacht.
  4. We hebben nog niet beslist waar we gaan rusten.
  5. Ik wist niet dat hij beslist had zijn werk op te geven.
  6. Nog niet beslist
  7. Elke lidstaat beslist
  8. De Voorzitter beslist ter zake.
  9. De Commissie beslist binnen drie maanden.
  10. Tenzij de aanvraag ingetrokken is, wordt beslist:
  11. beslist over de talenregeling voor het Agentschap;
  12. De rechtsprekende formatie beslist bij een beschikking.
  13. Bij staking van stemmen beslist de voorzitter.”.
  14. In geval van twijfel over de voorrang beslist de Voorzitter.
  15. De controleur beslist welke verpakkingen hij wenst te onderzoeken.