Betekenis van:
bezit

bezit (het ~)
Zelfstandig naamwoord
  • het houden, hebben, bezitten van iets
"iets in bezit nemen/krijgen"
"in eigen bezit"

Hyperoniemen

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Ze bezit tweeduizend boeken.
  2. De hertog bezit veel land.
  3. Hij bezit veel boeken over geschiedenis.
  4. Portugal heeft gedecriminaliseerd het persoonlijk bezit van drugs.
  5. Geachte passagiers! Indien u het vervoermiddel betreedt zonder in het bezit te zijn van een geldig abonnement, stempel dan uw plaatsbewijs af vóór de volgende halte.
  6. De EPA bezit rechtspersoonlijkheid.
  7. Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid.
  8. Het Waarnemingscentrum bezit rechtspersoonlijkheid.
  9. zij bezit rechtspersoonlijkheid;
  10. Europol bezit rechtspersoonlijkheid.
  11. Het Instituut bezit rechtspersoonlijkheid.
  12. Een EGTS bezit rechtspersoonlijkheid.
  13. [Rechtspersoonlijkheid] De Unie bezit rechtspersoonlijkheid.
  14. Directoraat Openbare Werken en Bezit
  15. Beperkingen op bezit en verplaatsing