Betekenis van:
deur

deur (de ~ | meervoud deuren)
Zelfstandig naamwoord
  • afsluiting v.e. vertrek, kast, enz.
"dat vliegt de deur uit"
"met de deuren gooien"

Hyperoniemen

Hyponiemen

deur
Zelfstandig naamwoord
  • een afsluiting van een toegang tot een ruimte, gemaakt van hout, metaal of kunststof
"De deur werd met een koevoet uit zijn sponningen gelicht."

Voorbeeldzinnen

  1. Sluit de deur.
  2. Hou de deur open.
  3. Sluit de deur alsjeblieft.
  4. Hij sloot de deur.
  5. De deur is gesloten.
  6. Hij sloot de deur.
  7. Sluit de deur alsjeblieft.
  8. Hij klopte op de deur.
  9. Laat de deur niet open.
  10. Hij klopte op de deur.
  11. Doe de deur niet open.
  12. Tom trapte de deur in.
  13. Sluit de deur achter je.
  14. De deur gaat niet open.
  15. Sluit de deur achter je.