Betekenis van:
dief

dief (de ~ | meervoud dieven)
Zelfstandig naamwoord
  • iemand die steelt; vrouwelijke dief
"als een dief in de nacht"
"eens een dief, altijd een dief"

Synoniemen

Hyperoniemen

Hyponiemen

dief
Zelfstandig naamwoord
  • iemand (persoon of dier) die iets steelt

Werkwoord


Voorbeeldzinnen

  1. Hij is een dief.
  2. De gelegenheid maakt de dief.
  3. De gelegenheid maakt de dief.
  4. Uitstelgedrag is de dief van de tijd.
  5. Houd de dief!
  6. De dief liep weg toen hij een politieman zag.
  7. Ze bonden de dief vast aan een boom.
  8. De dief rende weg in de richting van het station.
  9. De gelegenheid maakt een dief
  10. Een dief heeft ingebroken en is aan de haal gegaan met al mijn juwelen.